Psalm 74

Vers 1
Waarom, o God, zijn wij in eeuwigheid
Van Uwe gunst en onderstand verstoken?
Hoe kan Uw toorn dus tegen ons nog roken,
Die schapen zijn, zelfs door Uw hand geweid? 

Vers 2
Herdenk de trouw, aan ons voorheen betoond;
Denk aan Uw volk, door U van ouds verkregen;
Denk aan Uw erf, het voorwerp van Uw zegen;
Aan Sions berg waar G' eertijds hebt gewoond. 

Vers 3
Ruk spoedig aan, verdubbel Uwe schreên;
Zie, hoe de stad verwoest ligt en vergeten;
Des vijands macht heeft alles neergesmeten,
Uw heiligdom verdorven en vertreên. 

Vers 4
Uw vijand heeft, ter plaatse van 't gebed,
Gelijk een leeuw gebruld bij 't zegevieren;
Zelfs, U ten schimp, heeft hij zijn krijgsbanieren,
In trotsen moed, tot tekenen gezet. 

Vers 5
Elk woedt om strijd, en toont zich onbeschroomd;
Men houwt en hakt, dat poort en binten beven;
Gelijk men slaaft, om bijlen aan te geven,
En ijv'rig kapt in 't hoog en dicht geboomt'. 

Vers 6
Dus hebben z' ook, doldriftig, onbesuisd,
Graveerselen, pilaren, wanden, bogen,
Wier kunstsieraad de lust was van elks ogen,
Met zwaard, houweel en hamer woest vergruisd. 

Vers 7
Uw heiligdom is door het vuur verteerd;
Niets heeft zijn glans voor 't woên des gloeds beveiligd;
Uw schoon paleis, Uw woning is ontheiligd,
Ten gronde toe in puin en as verkeerd. 

Vers 8
"Laat", zeiden zij, "laat ons het ganse land,
Geplunderd, voor onz' overmacht doen zwichten."
Hun wrede vuist heeft al de Godsgestichten,
Uw naam ten hoon, verbrijzeld of verbrand. 

Vers 9
Wij zien aan ons, na al dit ongeval,
Geen teek'nen meer van Uwe gunst gegeven;
Niet één profeet is ons tot troost gebleven;
Geen sterv'ling weet, hoe lang dit duren zal. 

Vers 10
Hoe lang, o God, zal in dit zwaar verdriet,
De vijand ons zijn wrede trotsheid tonen?
Zal hij Uw naam in eeuwigheid dan honen?
Neen, 't kan niet zijn; dat duldt Uw glorie niet.

Vers 11
Ach, waarom trekt G' uw hand dus van ons af,
Uw rechterhand, die ons tot steun kan strekken?
Ai, wil haar eens uit Uwen boezem trekken,
En maak een eind aan Uw gestrenge straf. 

Vers 12
Gij, evenwel, Gij blijft dezelfd', o HEER;
Gij zijt van ouds mijn toeverlaat, mijn Koning,
Die uitkomst gaaft, en, uit Uw hemelwoning,
Voor ieders oog Uw haat'ren gingt te keer. 

Vers 13
Gij spleet weleer de Schelfzee door Uw kracht;
Gij hebt den kop der woest' en felle draken,
Het vrees'lijk heir, dat Isrel dorst genaken,
ln 't hart der zee, verbroken door Uw macht. 

Vers 14
Uw sterke hand heeft 's Leviathans woên
Betoomd, gestuit; deed Farao bezwijken;
Waar 't woest gediert' aan duizenden van lijken,
Op 't dorre strand, zijn rooflust mocht voldoen. 

Vers 15
Hoe menigmaal hebt G' ons Uw gunst betoogd,
't Zij G' een fontein deedt uit een rots ontspringen,
Of op een hoop de waat'ren samendringen,
Wanneer de stroom door U werd uitgedroogd. 

Vers 16
De dag is d' Uw'; ook vormdet Gij den nacht;
Gij schiept het licht, de zon met gloed en stralen;
Door U is d' aard' gesteld in juiste palen;
Elk jaarseizoen hebt Gij tot stand gebracht. 

Vers 17
Herdenk, mijn God, herdenk die wonderdaân!
Een dwaas geslacht heeft Uwen naam gelasterd;
De vijand, van Uw vrees en dienst verbasterd,
Heeft Uwen roem met smaad en schimp belaân. 

Vers 18
Geef 't wild gediert', dat niets in 't woên ontziet,
De ziele van Uw tortelduif niet over;
Laat, grote God, om een gehaten rover
Uw kwijnend volk niet eeuwig in 't verdriet. 

Vers 19
Beschouw, herdenk Uw vastgestaafd verbond;
Laat dat Uw hart tot ons in liefd' ontvonken;
Het land is vol van duist're moordspelonken,
Vanwaar 't geweld ons grieft met wond op wond. 

Vers 20
Dat elk verdrukt' Uw bijstand eens erlang';
Laat, laat Uw volk niet schaamrood wederkeren;
Maar wil van hen ellend' en nooddruft weren,
Opdat z' Uw naam verheffen in gezang. 

Vers 21
Rijs op, o God, rijs op, toon Uw gezag;
Betwist Uw zaak, wees onze pleitbeslechter;
't Is meer dan tijd; gedenk, o hoogste Rechter,
Wat smaad de dwaas U aandoet dag op dag. 

Vers 22
Vergeet niet, HEER, dien onverdraagb'ren hoon,
Dat luid geroep van al Uw weêrpartijders;
Het woest getier van Uwe machtbestrijders
Stijgt telkens op tot voor Uw hemeltroon. 

Samenzang Psalm 74  Tekst en beeld Psalm 74

Psalm 74 zingen

Psalm 74 en jij 

Raak me

Vertrouwelijk

Vruchtdragen voor Hem

Nooit alleen

Duivels dichtbij

Bijbel (HSV) blauw

HSV-jongerenbijbel

HSV Jongensbijbel

De Levensbron

Bijbel (HSV) met Psalmen - hardcover print

SV | HSV | KJV | FR | DU | AFR | ESP

Psalm 74

1 Masquil de Asaph. ¿POR qué, oh Dios, nos has desechado para siempre? ¿Por qué ha humeado tu furor contra las ovejas de tu dehesa?

2 Acuérdate de tu congregación, que adquiriste de antiguo, Cuando redimiste la vara de tu heredad; Este monte de Sión, donde has habitado.

3 Levanta tus pies á los asolamientos eternos: A todo enemigo que ha hecho mal en el santuario.

4 Tus enemigos han bramado en medio de tus sinagogas: Han puesto sus divisas por señas.

5 Cualquiera se hacía famoso según que había levantado El hacha sobre los gruesos maderos.

6 Y ahora con hachas y martillos Han quebrado todas sus entalladuras.

7 Han puesto á fuego tus santuarios, Han profanado el tabernáculo de tu nombre echándolo á tierra.

8 Dijeron en su corazón: Destruyámoslos de una vez; Han quemado todas las sinagogas de Dios en el tierra.

9 No vemos ya nuestras señales: No hay más profeta; Ni con nosotros hay quien sepa hasta cuándo.

10 ¿Hasta cuándo, oh Dios, el angustiador nos afrentará? ¿Ha de blasfemar el enemigo perpetuamente tu nombre?

11 ¿Por qué retraes tu mano, y tu diestra? ¿Por qué la escondes dentro de tu seno?

12 Empero Dios es mi rey ya de antiguo; El que obra saludes en medio de la tierra.

13 Tú hendiste la mar con tu fortaleza: Quebrantaste cabezas de ballenas en las aguas.

14 Tú magullaste las cabezas del leviathán; Dístelo por comida al pueblo de los desiertos.

15 Tú abriste fuente y río; Tú secaste ríos impetuosos.

16 Tuyo es el día, tuya también es la noche: Tú aparejaste la luna y el sol.

17 Tú estableciste todos los términos de la tierra: El verano y el invierno tú los formaste.

18 Acuerdáte de esto: que el enemigo ha dicho afrentas á Jehová, Y que el pueblo insensato ha blasfemado tu nombre.

19 No entregues á las bestias el alma de tu tórtola: Y no olvides para siempre la congregación de tus afligidos.

20 Mira al pacto: Porque las tenebrosidades de la tierra llenas están de habitaciones de violencia.

21 No vuelva avergonzado el abatido: El afligido y el menesteroso alabarán tu nombre.

22 Levántate, oh Dios, aboga tu causa: Acuérdate de cómo el insensato te injuria cada día.

23 No olvides las voces de tus enemigos: El alboroto de los que se levantan contra ti sube continuamente.

Sponsor:

Jongbloed Media

Bijbels met Psalmen

Bijbels Herziene Statenvertaling

Bijbels voor jongeren

Kinderbijbels

Uitgeverij Groen