Calvijn over psalm 28-40
Calvijn over psalm 28-40
Calvijn over Psalm 28
David begint met te zeggen, dat hij zich heeft verlaten op de hulp van de enige God, om daardoor getuigenis af te leggen zowel van zijn geloof als van zijn goed geweten. Want, hoewel de mensen in het algemeen met veel tegenspoeden te worstelen hebben, neemt nog geen honderdste deel van hen de toevlucht tot God. Want het grootste deel bijt óf onstuimig op het gebit óf vervult de lucht met een dwaas gehuil, óf bezwijkt, door wanhoop gedreven, voor de overmacht van de rampen.
Omdat bijna allen een kwaad geweten in zich omdragen, hebben zij nooit gesmaakt de waarde van Gods genade, om daarop te vertrouwen.
Psalm 29
Om alle stervelingen van de hoogste tot de laagste hun nietigheid tegenover God te doen gevoelen, bezingt David Diens macht in de wonderen der natuur. Hij zegt dat wij daardoor opgewekt worden, om God Zelf lof te geven, op een manier alsof God met eigen stem hen riep tot gehoorzaamheid. Hij roept daarna de gelovigen met aandrang op, om vrijwillig God te dienen en te eren.
Psalm 30
Dán kan een ieder terecht en naar behoren genieten van zijn huis, als het Gods heiligdom is, waar de godzaligheid en de oprechte verering van God in ere is. Al wat God tot ons gebruik bestemt, — heilig dat eerst door geloof en gebed!
Psalm 31
Een ieder die zijn rust niet vindt in Gods bescherming, zodat hij aan Diens trouwe hoede zijn leven aanbeveelt, weet nog niet, wat het is te leven.
Psalm 32
Alleen zij zijn gelukzalig die zich verlaten op Gods barmhartigheid. Gelovigen zijn zij die – wanneer zij de vergeving der zonden begeren – zich alleen verlaten op Gods genade.
Psalm 33
De Heilige Geest wil ons leren, dat de deur van Gods genade alleen dáár wordt geopend waar nergens anders heil wordt gezocht of verwacht.
Psalm 34
Wij moeten eerst alle hoop hebben opgegeven, vóórdat God Zich als Verlosser bewijst. Hieruit volgt, dat zij de deur sluiten voor Gods genade, die te haastig zijn.
Als God aan die haast niet voldoet, ondervinden zij Zijn macht niet.
Psalm 35
Gelovigen kunnen geen andere beloning aan God geven dan het offer van lof.
Psalm 36
Wij kunnen hier de tegenstelling zien tussen een goddeloze en een gelovige:
De één bedriegt zich met valse vleierij – de ander is een strenge rechter van zichzelf.
De één geeft zich met vrije teugel over aan zijn zonden – de ander wordt belet door de teugel van de vreze Gods.
De één bedekt zijn misdaden met spotternij – de ander erkent graag dat hij gezondigd heeft en wekt door oprechte belijdenis zichzelf op tot berouw.
De één bedenkt allerlei manieren van kwaad doen – de ander is er ijverig op uit, om te zorgen dat hij geen begeerte krijgt in de zonde.
De één dompelt zich hoe langer hoe dieper in de verachting van God – de ander oefent er zich graag in om een mishagen te hebben van zijn eigen kwaad.
Psalm 37
Deze Psalm houdt een zeer nuttige waarheid in: omdat namelijk de gelovigen, zolang zij als vreemdelingen op aarde zijn, de zaken wonderlijk verward zien. Daarom kunnen zij zomaar de moed laten zakken, als zij hun droefheid niet verdrijven door de hoop op een gelukkige afloop.
Psalm 38
Het is Gods eigenschap:
- ongelukkigen te helpen,
- hen die trouweloos verlaten zijn, onder Zijn bescherming te nemen,
- goddelozen te bedwingen,
- hun geweld te weerstaan,
- en hun listige plannen tegen te werken.
Psalm 39
Dán pas houdt de mens op niets te zijn en begint hij iets te wezen, als hij door Gods hand wordt opgericht en naar Boven begint te verlangen.
Er is maar één middel om onze hoogmoed te overwinnen: als we verschrikt worden door het gevoel voor Gods toorn, een mishagen aan onszelf krijgen en beginnen onszelf geheel te vernederen.
Psalm 40
Op welke manier God ons ook hulp verleent, Hij eist van onze kant geen andere vergoeding dan dat wij het dankbaar in herinnering houden.