Psalm 37

Vers 1
Wees over 't heil der bozen niet ontstoken;
Benijd hen niet. Wat onrecht, wat geweld
De trouw verdrukk', zij blijft niet ongewroken:
De trotse ziet zijn weeld' een perk gesteld;
Valt af, als 't kruid, ter nauwernood ontloken;
Verdort, als 't gras, door 's maaiers zeis geveld. 

Vers 2
Stel op den HEER in alles uw betrouwen;
Betracht uw plicht; bewoon het aardrijk; leer
Uw welvaart op Gods trouw volstandig bouwen;
Verlustig u met blijdschap in den HEER;
Dan zal Hij u in liefd' en gunst aanschouwen,
U schenken, wat uw hart van Hem begeer'. 

Vers 3
Geen ijd'le zorg doe u van 't heilspoor dwalen;
Houd in uw weg het oog op God gericht,
Vertrouw op Hem, en d' uitkomst zal niet falen:
Hij zal welhaast uw recht, voor elks gezicht,
Doen dagen als de morgenzonnestralen,
En blinken als het helder middaglicht. 

Vers 4
Zwijg Gode, wacht op 't eind van 's HEEREN wegen,
Wanneer gij hier der snoden voorspoed ziet;
En, hebben zij door list hun wens verkregen,
't Ontsteek' uw drift, noch baar' u zielsverdriet;
Misgun hun dan geen ingebeelden zegen,
Laat af van toorn, en zoek de wrake niet. 

Vers 5
God roeit hen uit, die 's vromen rust verstoren;
Maar die den HEER verwachten met geduld,
Zien 't aardrijk zich ten erfbezit beschoren.
Verbeid den stond, die beider lot vervult,
En tracht dan 't zaad der bozen op te sporen,
Waarvan gij plaats noch voetstap vinden zult. 

Vers 6
't Zachtmoedig volk zal eens den vollen vrede
Genieten, in de zoetste rust verblijd,
En erven d' aard'. Hoe ook de booz' en wrede
Op d' onschuld loer', de tanden kners' van spijt,
Hoe listig hij op haar zijn aanslag smede,
De HEER belacht het wrokken van dien nijd. 

Vers 7
Hij ziet zijn dag, den dag zijns oordeels, komen.
Men trekt het zwaard, men spant den boog, en mikt
Op 't zuchtend hart der onderdrukte vromen;
Daar 's bozen raad hen wreed ter slachting schikt,
In 't stout bestaan, in't woeden niet te tomen,
Voor dat hem God verbijstert en verschrikt. 

Vers 8
Gods wraak ontwaakt, en trekt de trotsen tegen:
Hun eigen zwaard vergiet hun ziedend bloed;
Dan breekt hun boog, dan vallen z' op hun wegen,
Dan blijkt op 't klaarst', dat hier het weinig goed
Van 's HEEREN volk, rechtvaardiglijk verkregen,
Veel beter is, dan 's bozen overvloed. 

Vers 9
Gods macht verbreekt den arm der goddelozen,
Terwijl Zijn hand rechtvaardigen geleidt.
Al treden z' op geen weg, bezaaid met rozen,
Zij wachten 't heil, door God hun toegezeid.
Hij kent hun tijd; zij zien, in spijt der bozen,
Hun erfenis bewaard in eeuwigheid. 

Vers 10
Geen druk beschaamt hun hoop in bange tijden;
Geen hongersnood doet hen verlegen staan;
Gods goedheid zal hen voeden en verblijden;
Maar 's HEEREN toorn de bozen nederslaan.
Als 't mestlam, dat men zag ten offer wijden,
Zal, met den rook, het heilloos rot vergaan. 

Vers 11
De boze neemt, door hebzucht aangedreven,
Met list ter leen, en legt de schuld niet af.
d'Oprechte, vol ontferming, mild in 't geven,
Bezit deez' aard', als 't erf, dat God hem gaf.
Deez' smaakt in rust den zegen en het leven;
De vloek vervolgt den and'ren tot in 't graf. 

Vers 12
't Alwijs bestuur bevestigt 's vromen gangen;
De hoge God keurt zijne wegen goed;
Hij zorgt voor hem, en waakt voor zijn belangen.
Hij wordt geenszins, om 't glibb'ren van zijn voet,
Of om zijn val, verworpen, maar vervangen,
En ondersteund door God, die hem behoedt. 

Vers 13
'k Ben jong geweest, en draag nu grijze haren,
Maar zag nog nooit rechtvaardigen door nood
Zo zwaar gedrukt, alsof hen God liet varen,
Noch ook hun zaad, al bedelde 't om brood.
Hun mildheid schijnt te groeien met hun jaren;
De zegen vloeit hun nakroost in den schoot. 

Vers 14
Wijk af van 't kwaad, en sta, met al uw krachten,
Het goede voor, in weldoen onvermoeid;
Woon eeuwig hier in late nageslachten;
Want God, die't recht, waardoor Zijn heilrijk bloeit,
Op 't hoogst bemint, bewaart hen, die't betrachten,
Maar 't godd'loos zaad wordt door Hem uitgeroeid. 

Vers 15
Het aardrijk zij rechtvaardigen en vromen
In erfbezit ter woon, eeuw in, eeuw uit.
D' oprechte doet een vloed van wijsheid stromen,
Daar hij den mond tot 's Hoogsten lof ontsluit.
Wat mensenvrees zou ooit zijn tong betomen?
Zij spreekt naar't hart, waar enkel recht uit spruit. 

Vers 16
De wet zijns Gods is in zijn hart geschreven,
Waardoor zijn gang van glibb'ren wordt bevrijd.
De booswicht loert, door haat en spijt gedreven;
Spant strik op strik, of wapent zich ten strijd.
En staat, ontzind, rechtvaardigen naar't leven,
Naardien hij, trots, hun 's HEEREN gunst benijdt. 

Vers 17
God laat hen nooit in 's haters wreed vermogen;
Wie hen verdoem', de HEER verdoemt hen niet.
Wacht op den HEER, en houdt Zijn weg voor ogen;
Hij zal gewis, in 't wettig erfgebied
Van 't aardrijk, u op 't zegenrijkst verhogen,
Terwijl gij 't eind der goddelozen ziet. 

Vers 18
Ik heb het lot eens dwing'lands waargenomen;
Hij breidde zich verbazend uit in't rond,
Gelijk een boom, die, tot zijn kracht gekomen,
Op 't weligst groeit, geplant in eigen grond;
Maar 'k zocht welhaast vergeefs die plaag der vromen:
Hij was niet meer, hoe vast hij eertijds stond. 

Vers 19
Let toch, en zie op vromen en oprechten;
Want, wat men denk' van d' uitkomst hunner paân,
God kroont met vreê het einde Zijner knechten.
Maar, durft men stout des HEEREN wet versmaân,
Dan zal Gods wraak den berg van hoogmoed slechten,
En 't boos geslacht, ten grond' toe, doen vergaan. 

Vers 20
Het heillot, dat rechtvaardigen verkregen,
Vloeit af van God, hun sterkt', als d' angst hen knelt.
Hij laat, in tijd van nood, hen niet verlegen;
Des HEEREN hulp bevrijdt hen voor 't geweld
Van 't godd'loos rot; Hij komt hem gunstig tegen,
Die op Zijn macht een vast vertrouwen stelt. 

Samenzang Psalm 37  Tekst en beeld Psalm 37

Psalm 37 zingen

Psalm 37 en jij 

Bij God leeft ons goed

O hoofd vol bloed en wonden

Mijn getijdengebed

Een gevoelige snaar

De waarheid maakt vrij

Gespreksbijbel HSV

Bijbel (HSV) met Psalmen - hardcover blauw met schelpen

Huwelijksbijbel HSV

HSV Jongensbijbel

Zij lacht Bijbel

SV | HSV | KJV | FR | DU | AFR | ESP

Psalm 37

1 [A Psalm] of David.
Fret not thyself because of evildoers, neither be thou envious against the workers of iniquity.

2 For they shall soon be cut down like the grass, and wither as the green herb.

3 Trust in the LORD, and do good; [so] shalt thou dwell in the land, and verily thou shalt be fed.

4 Delight thyself also in the LORD; and he shall give thee the desires of thine heart.

5 Commit thy way unto the LORD; trust also in him; and he shall bring [it] to pass.

6 And he shall bring forth thy righteousness as the light, and thy judgment as the noonday.

7 Rest in the LORD, and wait patiently for him: fret not thyself because of him who prospereth in his way, because of the man who bringeth wicked devices to pass.

8 Cease from anger, and forsake wrath: fret not thyself in any wise to do evil.

9 For evildoers shall be cut off: but those that wait upon the LORD, they shall inherit the earth.

10 For yet a little while, and the wicked [shall] not [be]: yea, thou shalt diligently consider his place, and it [shall] not [be].

11 But the meek shall inherit the earth; and shall delight themselves in the abundance of peace.

12 The wicked plotteth against the just, and gnasheth upon him with his teeth.

13 The Lord shall laugh at him: for he seeth that his day is coming.

14 The wicked have drawn out the sword, and have bent their bow, to cast down the poor and needy, [and] to slay such as be of upright conversation.

15 Their sword shall enter into their own heart, and their bows shall be broken.

16 A little that a righteous man hath [is] better than the riches of many wicked.

17 For the arms of the wicked shall be broken: but the LORD upholdeth the righteous.

18 The LORD knoweth the days of the upright: and their inheritance shall be for ever.

19 They shall not be ashamed in the evil time: and in the days of famine they shall be satisfied.

20 But the wicked shall perish, and the enemies of the LORD [shall be] as the fat of lambs: they shall consume; into smoke shall they consume away.

21 The wicked borroweth, and payeth not again: but the righteous sheweth mercy, and giveth.

22 For [such as be] blessed of him shall inherit the earth; and [they that be] cursed of him shall be cut off.

23 The steps of a [good] man are ordered by the LORD: and he delighteth in his way.

24 Though he fall, he shall not be utterly cast down: for the LORD upholdeth [him with] his hand.

25 I have been young, and [now] am old; yet have I not seen the righteous forsaken, nor his seed begging bread.

26 [He is] ever merciful, and lendeth; and his seed [is] blessed.

27 Depart from evil, and do good; and dwell for evermore.

28 For the LORD loveth judgment, and forsaketh not his saints; they are preserved for ever: but the seed of the wicked shall be cut off.

29 The righteous shall inherit the land, and dwell therein for ever.

30 The mouth of the righteous speaketh wisdom, and his tongue talketh of judgment.

31 The law of his God [is] in his heart; none of his steps shall slide.

32 The wicked watcheth the righteous, and seeketh to slay him.

33 The LORD will not leave him in his hand, nor condemn him when he is judged.

34 Wait on the LORD, and keep his way, and he shall exalt thee to inherit the land: when the wicked are cut off, thou shalt see [it].

35 I have seen the wicked in great power, and spreading himself like a green bay tree.

36 Yet he passed away, and, lo, he [was] not: yea, I sought him, but he could not be found.

37 Mark the perfect [man], and behold the upright: for the end of [that] man [is] peace.

38 But the transgressors shall be destroyed together: the end of the wicked shall be cut off.

39 But the salvation of the righteous [is] of the LORD: [he is] their strength in the time of trouble.

40 And the LORD shall help them, and deliver them: he shall deliver them from the wicked, and save them, because they trust in him.

Sponsor:

Jongbloed Media

Bijbels met Psalmen

Bijbels Herziene Statenvertaling

Bijbels voor jongeren

Kinderbijbels

Uitgeverij Groen