Psalm 119
Vers 1
Welzalig zijn d' oprechten van gemoed,
Die, ongeveinsd, des HEEREN wet betrachten;
Die Hij op 't spoor der godsvrucht wand'len doet;
Welzalig die, bij dagen en bij nachten,
Gods wil bepeinst, en Hem als 't hoogste goed,
Van harte zoekt met ingespannen krachten.
Vers 2
Die, wars van 't kwaad, niet in de zonde leeft,
Maar zijnen gang bestiert naar 's HEEREN wetten.
Gij, grote God, die ons bevelen geeft,
Gij eist, dat w' op Uw woord gestadig letten,
En dat w' ons hart, aan Uwen wil verkleefd,
Geduriglijk op Uwe wegen zetten.
Vers 3
Och, schonkt Gij mij de hulp van Uwen Geest!
Mocht die mij op mijn paân ten leidsman strekken!
'k Hield dan Uw wet, dan leefd' ik onbevreesd;
Dan zou geen schaamt' mijn aangezicht bedekken,
Wanneer ik steeds opmerkend waar' geweest,
Hoe Uw geboôn mij tot Uw liefde wekken.
Vers 4
Ik zal, oprecht van hart, Uw naam, o HEER,
Gestaâg den roem van Uwe grootheid geven,
Als ik 't gezag en 't heilig oogmerk leer
Van 't vlekk'loos recht, door Uwe hand beschreven.
'k Zal Uw geboôn bewaren tot Uw eer;
Verlaat mij toch niet gans'lijk in dit leven.
Vers 5
Waarmede zal de jongeling zijn pad,
Door ijdelheen omsingeld, rein bewaren?
Gewis, als hij het houdt naar 't heilig blad.
U zoekt mijn hart, mijn oog blijft op U staren;
Laat mij van 't spoor, in Uw geboôn vervat,
Niet dwalen, HEER, laat mij niet hulp'loos varen.
Vers 6
'k Heb in mijn hart Uw rede weggelegd,
Opdat ik mij mocht wachten voor de zonden.
Gij zijt, o HEER, gezegend; leer Uw knecht
Door 't Godd'lijk woord, een helder licht bevonden,
En door Uw Geest, al d' eisen van Uw recht;
Zo wordt Uw eer nooit stout door mij geschonden.
Vers 7
'k Heb and'ren al de rechten van Uw mond
Met lust verteld, hen vlijtig onderwezen;
Uit al den schat van 't grote wereldrond
Is nooit de vreugd in mijn gemoed gerezen,
Die 'k steeds in Uw getuigenissen vond,
Door mij betracht, en and'ren aangeprezen.
Vers 8
Ik zal, o God, bepeinzen Uwe wet,
In 't onderzoek van Uw bevelen waken;
Terwijl mijn ziel op Uwe paden let.
In Uw geboôn zal zich mijn geest vermaken,
En, daar ik hulp verwacht op mijn gebed,
Uw heilig woord vergeten, noch verzaken.
Vers 9
Doe bij Uw knecht weldadigheid, o HEER,
Opdat ik leev', Uw woorden moog' bewaren,
En dat Uw Geest mij ware wijsheid leer',
Mijn oog verlicht', de nevels op doe klaren;
Dat mijne ziel de wond'ren zie en eer',
Die in Uw wet alom zich openbaren.
Vers 10
Ik ben, o HEER, een vreemd'ling hier beneên;
Laat Uw geboôn op reis mij niet ontbreken,
Daar mijne ziel, omringd door duisterheên,
Zo dikwijls van verlangen is bezweken,
Om U te zien ter hoge vierschaar treên,
Tot straf van hen, die snood zijn afgeweken.
Vers 11
Gij scheldt en straft vervloekte hovaardij,
Gewend zo wijd van Uw geboôn te dwalen.
Dat toch Uw gunst mijn ziel van smaad bevrij',
Die op mijn hoofd veracht'lijk neer zou dalen;
Daar 'k U mijn dienst, naar Uw getuig'nis, wij',
Om nooit Uw straf mij op den hals te halen.
Vers 12
Wanneer ik zelfs door vorsten werd beticht,
In 't hoog gestoelt' op Uwen knecht gebeten,
Heb ik mijn weg naar Uw geboôn gericht,
En die betracht met een oprecht geweten;
Ook waren zij mijn raadsliên en mijn licht;
'k Heb, met vermaak, mijn tijd daarin gesleten.
Vers 13
Hoe kleeft mijn ziel aan 't stof! Ai, zie mijn nood;
Herstel mij, doe mij naar Uw woord herleven.
'k Lei voor Uw oog mijn weg en handel bloot;
En welk een angst mij immermeer deed beven,
Gij hebt verhoord; maak voorts Uw weldaân groot,
En laat Uw wet mij onderrichting geven.
Vers 14
Och, dat ik klaar en onderscheiden zag,
Hoe 'k mij naar Uw bevelen moet gedragen,
Uw wond'ren recht betrachten dag aan dag!
Mijn ziel druipt weg van treurigheid en klagen;
Ai, richt mij op, verander mijn geklag;
Wil, naar Uw woord, mij gunstig onderschragen.
Vers 15
Weer snood bedrog, o God, van mijn gemoed;
Laat Uw genâ mij Uwe wetten leren.
Ik kies den weg der waarheid voor mijn voet,
Om mij van 't pad der zonden af te keren;
Uw rechten, die zo heilig zijn en goed,
Steld' ik mij voor; die wil ik need'rig eren.
Vers 16
Mijn hart kleeft vast aan waarheid en aan deugd;
Het zal op uw getuigenissen hopen;
Beschaam mij niet; wil mij, in U verheugd,
Tot Uwe vrees, o HEER, gestadig nopen.
Als Gij mijn hart verwijdt door ware vreugd,
Zal ik het pad van Uw geboden lopen.
Vers 17
Leer mij, o HEER, den weg, door U bepaald;
Dan zal ik dien ten einde toe bewaren;
Geef mij verstand, met Godd'lijk licht bestraald;
Dan zal mijn oog op Uwe wetten staren;
Dan houd ik die, hoe licht mijn ziel ook dwaalt;
Dan zal zich 't hart met mijne daden paren.
Vers 18
Doe mij op 't pad van Uw geboden treên;
Schraag op dat spoor mijn wankelende gangen;
Daar strekt zich al mijn lust en liefde heen.
Ai, neig mijn hart en vurig zielsverlangen,
O HEER, naar Uw getuigenis alleen;
Laat gierigheid mij in haar strik niet vangen.
Vers 19
Wend, wend mijn oog van d' ijdelheden af;
Verlevendig mijn hart door Uwe wegen;
Dat mij 't betreen dier paden vreugd verschaff'.
Bevestig toch aan Uwen knecht den zegen,
Waartoe Uw woord hem blijde hope gaf;
Hij is oprecht tot Uwe vrees genegen.
Vers 20
Weer van mij af de smaadheid, die ik vrees;
Uw rechten, HEER, zijn goed en vrij van vlekken,
Waarom ik die gestaâg als heilig prees.
Zie al mijn lust tot Uw bevel zich strekken;
Och, dat er kracht en leven in mij reez'!
Wil die door Uw gerechtigheid verwekken.
Vers 21
Dat mij, o HEER, Uw goedertierenheid
Toch overkoom', naar Uw beloftenissen;
Dan geef ik aan mijn smader juist bescheid;
Dan zal hij op zijn schimp geen antwoord missen;
Want ik vertrouw op 't woord, mij toegezeid;
Geen leed zal 't ooit uit mijn geheugen wissen.
Vers 22
Ai, ruk het woord der waarheid niet te zeer
Van mijnen mond; ik hoop op Uwe rechten,
Waarin Gij trouw gezorgd hebt voor Uw eer;
Dan houd ik steeds, o God, met al Uw knechten,
Uw heil'ge wet; dan zal ik meer en meer
Daar eeuwig en altoos het hart aan hechten.
Vers 23
Dan wandel ik vol moeds op ruimer baan,
Omdat mijn ziel gezocht heeft Uw bevelen;
Dan doe ik zelfs aan koningen verstaan,
Hoezeer mij Uw getuigenissen strelen;
Dan zal ik mij niet schamen, noch Uw daân
Uit slaafs ontzag of dwaze vrees verhelen.
Vers 24
'k Zal Uw geboôn, die ik oprecht bemin,
Mijn hoogst vermaak, mijn zielsgenoegen achten;
Ik reken die mijn allergrootst gewin;
Ik grijp er naar, en zal er heil uit wachten;
Ik heb ze lief en zal met hart en zin,
Al 't geen Gij ooit hebt ingezet, betrachten.
Vers 25
Gedenk aan 't woord, gesproken tot Uw knecht,
Waarop Gij mij verwachting hebt gegeven;
Dit is mijn troost, in druk mij toegelegd,
Dit leert mijn ziel U achteraan te kleven;
Al 't geen Uw mond aan mij had toegezegd,
Gaf aan mijn hart vertroosting, geest en leven.
Vers 26
't Hovaardig volk heeft mij op 't felst bespot;
'k Ben echter niet van Uwe wet geweken;
Ik dacht, o HEER, aan hun rampzalig lot,
En Uw gericht, van ouds af reeds gebleken.
Hoe kort van duur is al het aards genot!
'k Heb mij getroost, mijn ziel is niet bezweken.
Vers 27
Daar ik moet zien, hoe snoodaards Uwe wet
Verlaten, heeft beroering mij bevangen;
Maar van het recht, dat Gij hebt ingezet,
Heb ik gemaakt mijn blijde lofgezangen;
In vreemd'lingschap heeft niets die vreugd belet,
Wat nijpend leed daar mijn gemoed mocht prangen.
Vers 28
'k Heb, HEER, des nachts aan Uwen naam gedacht,
Uw wet bewaard, Uw deugden niet vergeten;
Dat heil, dien troost hebt Gij mij toegebracht,
En zoveel tijds heb ik met vreugd gesleten,
Omdat ik Uw bevelen nam in acht,
En die bewaard' in een oprecht geweten.
Vers 29
De HEER is mijn genoegzaam deel, mijn goed;
Ik heb gezegd: "Ik zal Uw woord bewaren".
'k Heb U gebeên met mijn geheel gemoed,
Dat zich Uw heil aan mij mocht openbaren;
Wees naar Uw woord genadig; ai, behoed,
Behoed Uw knecht, en red hem uit gevaren.
Vers 30
Ik heb bedaard mijn wegen nagegaan,
Mijn voet gekeerd tot Uw getuigenissen,
En mij gehaast, die paden in te slaan,
Waarin mijn ziel zich nimmer kan vergissen;
'k Heb niet vertraagd, om op die effen baan,
Het doel van Uw geboden niet te missen.
Vers 31
Een godd'loos rot heeft mij ten roof gesteld;
Nochtans heb ik Uw wetten niet vergeten;
Te middernacht heb ik Uw lof vermeld;
Dan sta ik op, om met een blij geweten
Het recht, dat Uw gerechtigheid verzelt,
Tot Uwen roem ten breedste uit te meten.
Vers 32
Ik ben een vriend, ik ben een metgezel
Van allen, die Uw naam ootmoedig vrezen,
En leven naar Uw Goddelijk bevel.
O HEER, hoe wordt Uw goedheid ooit volprezen!
Gij doet op aard' aan alle scheps'len wèl;
Och, wierd ik in Uw wetten onderwezen!
Vers 33
Gij hebt veel goeds bij Uwen knecht gedaan;
Hem, naar Uw woord, gered uit al zijn noden;
Leer mij, o HEER, een goeden zin verstaan,
En wetenschap, der dwazen waan ontvloden;
Wijs Gij mij zelf den weg der waarheid aan,
Naardien ik heb geloofd aan Uw geboden.
Vers 34
'k Sloeg, eer ik werd verdrukt, het dwaalspoor in;
Maar nu, geleerd, houd ik Uw woord en wegen.
Wat zijt Gij goed! Wat schenkt Uw mensenmin
Aan ieder, die U vreest, al milden zegen!
Leer mij Uw wet in haren rechten zin,
En maak mijn hart tot Uw geboôn genegen.
Vers 35
't Hoogmoedig volk dicht leugens tegen mij;
Doch ik bewaar van harte Uw bevelen.
Hun hart is vet als smeer, vol hovaardij;
Dies zullen zij in Uwe gunst niet delen;
Maar Uwe wet, waarin ik mij verblij',
Zal met het zoetst vermaak mijn zinnen strelen.
Vers 36
't Is goed voor mij, verdrukt te zijn geweest,
Opdat ik dus Uw Godd'lijk recht zou leren;
Sinds heeft mijn hart voor hovaardij gevreesd.
Ai, doe mij steeds Uw wil als heilig eren;
Ver boven goud en zilver, en wat meest
Den mens bekoort, zal ik Uw wet waarderen.
Vers 37
Uw hand heeft mij gemaakt en toebereid;
Ai, maak mij ook verstandig in Uw wetten;
Zo leer ik Uw geboôn en heiligheid.
Al wie U vreest, zal op mijn heilstaat letten,
Verheugd, dat ik, door Uwe hand geleid,
Niet vrucht'loos op uw woord mijn hoop mocht zetten.
Vers 38
Ik weet, o HEER, dat Uw gerichten zijn
Gerechtigheid, en Gij mij liet verdrukken
Uit enk'le trouw. Och, dat Uw gunst verschijn',
Om mij uit angst en nijpend leed te rukken!
Troost mij, Uw knecht, die nu angstvallig kwijn;
Mij is die troost beloofd in ongelukken.
Vers 39
Breng over mij al Uw barmhartigheên,
Opdat ik leev'; want al mijn vergenoegen,
Al mijn vermaak, is in Uw wet alleen.
Beschaam, die zo hovaardig zich gedroegen,
Wier leugentong zo vals mij heeft bestreên;
Doch ik wil mij naar Uw geboden voegen.
Vers 40
Dat ieder, die U vreest, zich tot mij keer',
Die kundig is in Uw getuigenissen.
Maak, dat mijn hart oprecht Uw lessen eer';
Dat niets die ooit uit mijne ziel moog' wissen,
Opdat ik niet beschaamd word'; laat, o HEER,
Laat mij die gunst op aarde nimmer missen.
Vers 41
Mijn ziel bezwijkt, zij is gans afgemat,
Daar z' aan Uw heil met al haar lust blijft hangen,
Waarop Uw woord mij hoop gegeven had.
Mijn ogen zijn bezweken van verlangen
Naar 't geen mij was beloofd, terwijl ik bad:
"Wanneer, o God, zal ik Uw troost ontvangen?"
Vers 42
Ik ben, helaas, een leed'ren zak gelijk,
Die al zijn vocht heeft in den rook verloren;
Hoewel ik niet van Uwe wetten wijk.
Hoelang blijft nog Uw knecht dit leed beschoren?
Wanneer zult Gij, opdat mijn onschuld blijk',
Hen rechten, die mijn rust, uit wrevel, storen?
Vers 43
Een listig volk heeft, boos en trots van aard,
Tot mijnen val een diepen put gegraven;
Hoezeer Uw wet daartegen zich verklaart.
Al Uw geboôn zijn waarheid; 'k wil die staven.
Ik word vervolgd, met leugentaal bezwaard;
Help mij, o HEER, ten spijt dier zondeslaven.
Vers 44
Zij hebben mij bijkans op aard' vernield,
Maar ik bleef Uw bevelen dierbaar achten.
Ai, beur mij op; laat mij, met moed bezield,
Weer leven, en op Uwe goedheid wachten;
Dan zal ik steeds, daar mij Uw trouw behield,
't Getuigenis van Uwen mond betrachten.
Vers 45
O HEER, Uw woord bestaat in eeuwigheid,
Daar 't hemelheir zich schikt naar Uw bevelen;
In Uwe trouw, zo gunstig toegezeid,
Zal elk geslacht, ja 't eind der eeuwen delen;
Deez' aard' is hecht door Uwe hand bereid;
Haar stand blijft vast, al wiss'len haar tonelen.
Vers 46
De hemel blijft nog met den aardkloot staan,
Naar Uw bevel; zij alle zijn Uw knechten.
Ik waar' reeds lang in mijnen druk vergaan,
Indien ik mij met Uwe wet en rechten,
Tot mijn vermaak en troost, niet had beraân,
Om aan Uw trouw alleen mijn hoop te hechten.
Vers 47
'k Ben eeuwiglijk gedachtig aan Uw woord,
Want ik ontving door Uw bevelen 't leven.
'k Ben d' Uwe, HEER; geleid mij ongestoord;
Behoud mij toch, naar 't woord aan mij gegeven;
Ik heb met lust Uw wetten nagespoord,
En die gezocht, door Uwen Geest gedreven.
Vers 48
Der bozen schaar heeft lang op mij gewacht,
Om mij te doen vergaan in mijn ellenden;
Ik neem op Uw getuigenissen acht.
Waar ik het oog op aarde heen moog' wenden,
't Volmaaktste vindt een eind', en derft zijn kracht,
Maar Uw gebod is wijd, en zal nooit enden.
Vers 49
Hoe lief heb ik Uw wet! Het is mijn doel,
Den gansen dag haar ijvrig te betrachten.
Hoe listig ook mijn snode vijand woel',
'k Heb wijzer geest en edeler gedachten
Door Uw geboôn, wier kracht ik staâg gevoel,
Die 'k eeuwig zal met heil'gen eerbied achten.
Vers 50
Ik overtref mijn leraars in beleid,
Want ik betracht al Uw getuigenissen;
Ik overtref zelfs in voorzichtigheid
De grijsaards, die de ware godsvrucht missen;
'k Bewaard' Uw wet, die zulk een licht verspreidt,
En van mijn heil mij best kan vergewissen.
Vers 51
Ik heb mijn voet geweerd van kwade paân,
Opdat ik steeds Uw woord zou onderhouden;
'k Heb mij gewacht die wegen in te slaan,
Die mij van 't spoor der deugd verbijst'ren zouden;
Want Gij hebt mij geleerd daarin te gaan,
Met allen, die op Uwen naam betrouwden.
Vers 52
Hoe zoet zijn mij Uw redenen geweest!
Geen honig kon 't gehemelt' beter smaken;
Alleen door Uw bevelen krijgt mijn geest
Verstand van God en Goddelijke zaken;
Dies heb ik al de leugenpaân gevreesd,
En zal bedrog en slinkse wegen wraken.
Vers 53
Uw woord is mij een lamp voor mijnen voet,
Mijn pad ten licht, om 't donker op te klaren.
Ik zwoer, en zal dit met een blij gemoed
Bevestigen, in al mijn levensjaren,
Dat ik Uw wet, die heilig is en goed,
Door Uw genâ bestendig zal bewaren.
Vers 54
Ik ben op 't diepst verdrukt; ai, schenk mij, HEER,
Vernieuwde kracht, sterk naar Uw woord mijn leven.
Merk op in gunst, mijn God, hoe ik U eer;
Hoe hart en mond vrijwillig' offers geven;
Ai, zie daarop met welgevallen neer;
Laat in mijn hart Uw rechten zijn geschreven.
Vers 55
Mijn ziel is in mijn hand, steeds in gevaar;
'k Verlies nochtans Uw wet niet uit mijn ogen.
Zij blijft mijn doel; en schoon een boze schaar
Mij strikken heeft gelegd door list en logen,
Ben ik van Uw bevelen hier of daar
Niet afgedwaald, noch tot hun kwaad bewogen.
Vers 56
Ik heb voor mij al Uw getuigenis,
Ter eeuwig' erv', volvaardig aangenomen,
Naardien mijn hart daardoor vervrolijkt is.
Ik heb gepoogd, mijn lusten in te tomen,
En 't hart geneigd, om eeuwig en gewis,
Ten einde toe, Uw wetten na te komen.
Vers 57
'k Haat ranken, vol van kwaad' en bitt're vrucht,
Maar ik bemin met al mijn hart Uw wetten.
Gij zijt mijn schild, de rots, waarheen ik vlucht,
Gij kunt en wilt mijn ondergang beletten;
'k Vertrouwd' op U, en 't blijft nog staâg mijn zucht,
Om op Uw woord mijn vaste hoop te zetten.
Vers 58
Gij bozen, wijkt, opdat ik steeds 't gebod
Van mijnen HEER nauwkeurig moog' bewaren.
Schraag mij naar Uw beloften, o mijn God,
Opdat ik leev', U lovend' op mijn snaren;
Dat niemand mijn verwachting ooit bespott';
Ai, laat die mij toch nooit beschaamdheid baren.
Vers 59
Wees Gij mijn steun, dan zal ik, vrij van leed,
Mij dag aan dag in Uw geboôn vermaken.
Maar Gij, o HEER, die mij behoudt, vertreedt
En stoot hen weg, die Uwe wet verzaken;
Want hun bedrog is leugen; 't is gesmeed
Tot mijn verderf, maar 't zal hen zelf genaken.
Vers 60
Al 't godd'loos volk verdoet G' als schuim van d' aard'
Dies zal ik Uw getuigenissen vrezen.
Het heeft mijn ziel verschrikkingen gebaard,
Ja, zelfs is mij het haar te berg' gerezen,
Als ik op Uw gerichten heb gestaard;
Uw oordeel, HEER, kan niet dan vrees'lijk wezen.
Vers 61
Gerechtigheid en recht heb ik gedaan;
Geef mij dan niet in 's onderdrukkers handen;
Wees Gij mijn borg, en neem de rechtzaak aan
Van Uwen knecht, daar Gij hem aan ziet randen;
Laat trotsaards toch niet stout'lijk meer bestaan
Mij, naar hun wens, te knellen in hun banden.
Vers 62
Mijn ogen zijn bezweken, rood geschreid,
In 't uitzien naar Uw heil met heet verlangen,
Het heil, aan mij rechtvaardig toegezeid;
Ai, wis dan toch de tranen van mijn wangen;
Doe bij Uw knecht, naar Uw goedgunstigheid;
Leer mij Uw wet, dan zal ik troost ontvangen.
Vers 63
Ik ben Uw knecht, geef mij dan recht verstand,
Zo zal ik Uw getuigenissen leren.
Nu is het tijd, dat 's HEEREN rechterhand
Haar kracht vertoon', in 't godd'loos kwaad te weren;
Men schendt Uw wet zo stout van allen kant;
Men schroomt niet meer Uw groten naam t' onteren.
Vers 64
'k Heb Uw geboôn, mijn God, dies meer dan goud,
Ja, 't fijnste goud, bemind, en Uw bevelen
ln alles recht en vlekkeloos geschouwd,
Op 't hoogst volmaakt tot in hun minste delen;
'k Heb op geen pad der valsheid mij betrouwd,
Maar dat gehaat, hoezeer 't mijn vlees kon strelen.
Vers 65
Hoe wonderbaar is Uw getuigenis!
Dies zal mijn ziel dat ook getrouw bewaren;
Want d' oop'ning van Uw woorden zal gewis,
Gelijk een licht, het donker op doen klaren;
Zij geeft verstand aan slechten, wien 't gemis
Van zulk een glans een eeuw'gen nacht zou baren.
Vers 66
Ik heb mijn mond begerig opgedaan,
Ik heb verlangd, gehijgd naar Uw geboden;
Zie, zie mij dan met gunstig' ogen aan,
En wees mij nu genadig in mijn noden,
Naar 't recht van hen, die, deugdzaam van bestaan,
Uit liefde tot Uw naam van 't kwade vloden.
Vers 67
Maak in Uw woord mijn gang en treden vast,
Opdat ik mij niet van Uw paân moog' keren;
En wordt mijn vlees door 't kwade licht verrast,
Ai, laat het mij toch nimmer overheren.
Verlos mij, HEER, van 's mensen overlast,
Dan zal ik U, naar Uw bevelen, eren.
Vers 68
Uw aangezicht vertoon' aan Uwen knecht
Een vriend'lijk oog, een troostrijk liefdeteken;
Leer mij den eis van 't altoos heilig recht.
Ik stort, bedrukt, gehele tranenbeken,
Omdat men U gehoorzaamheid ontzegt,
En zich niet schaamt Uw wetten te verbreken.
Vers 69
Gij zijt volmaakt, Gij zijt rechtvaardig, HEER;
Uw oordeel rust op d' allerbeste wetten;
Uw loon, Uw straf beantwoordt aan Uw eer.
Gij eist van ons, dat w' op Uw waarheid letten;
Dat wij altoos op hogen prijs Uw leer
En 't heilig recht van Uw getuig'nis zetten.
Vers 70
Mijn ijver heeft van smart mij doen vergaan,
Omdat Uw woord zo schand'lijk wordt vergeten;
Mijn vijand ziet dat met verachting aan.
Uw woord is rein, dat mag gelouterd heten;
Uw knecht wil zich daar daag'lijks mee beraân;
Hij heeft het lief, wijl 't hem zijn plicht doet weten.
Vers 71
Ik ben wel klein, veracht, maar niet verleid;
'k Vergeet in smaad noch armoê Uw bevelen,
Uw recht, o HEER, is recht in eeuwigheid;
Gij zult aan elk zijn loon of straffen delen;
Uw wet, waarin zich steeds Uw glans verspreidt,
Kan mij door 't licht der zuiv're waarheid strelen.
Vers 72
Als 't mij benauwd of bang gevallen is,
Dan heb ik mij vermaakt in Uw geboden;
De zuiverheid van Uw getuigenis
Blinkt altoos uit, zelfs in de zwaarste noden;
Leer mij 't verstaan, zo leeft mijn ziel gewis,
Het naar verderf in eeuwigheid ontvloden.
Vers 73
Ik riep U aan, o HEER, met al mijn hart;
Verhoor mij, en ik zal Uw wet bewaren;
Ik riep U aan, in druk en leed verward;
Verlos mijn ziel uit angsten en gevaren;
Dan houd ik Uw getuig'nis, en in smart
Zal ik daar troost en wijsheid uit vergaren.
Vers 74
Ik heb somtijds het scheem'rend morgenlicht
Verrast, om U mijn schreien te doen horen;
'k Heb op Uw woord gehoopt, en mijn gezicht,
Eer nog het uur der nachtwaak was geboren,
Den slaap ontroofd, om, naar mijn lust en plicht,
De wijsheid van Uw reed'nen na te sporen.
Vers 75
Hoor, HEER, mijn stem naar Uw goedgunstigheid,
En geef mij naar Uw rechten kracht en leven.
Zij naad'ren mij, wier list mijn val bereidt;
Zij zijn in 't kwaad, in 't listig kwaad bedreven,
En wijken van Uw wet, zo wijd verleid,
Terwijl zij zich aan boosheid overgeven.
Vers 76
Maar, HEER, Gij zijt nabij, Gij ziet mij aan;
De waarheid is aan Uw geboôn verbonden;
Ik wist van ouds reeds uit Uw woord en daân,
Dat al, wat Gij getuigd hebt, ongeschonden
En vlekkeloos voor eeuwig zal bestaan,
Gevestigd op onwankelbare gronden.
Vers 77
Zie mijn ellend', o HEER, en help Uw knecht,
Want Uwe wet is in mijn hart geschreven;
Ai, twist Gij zelf mijn twistzaak naar Uw recht,
Verlos mij, sterk met nieuwen moed mijn leven,
Naar 't Godd'lijk woord, mij gunstig toegezegd,
En mij ten troost in angst en druk gegeven.
Vers 78
Het heil is ver van 't goddeloos geslacht,
Dat, gans vervreemd van deugd en reine zeden,
Den inhoud van Uw wetten niet betracht;
O HEER, hoeveel zijn Uw barmhartigheden!
Ai, beur mij op, vernieuw mijn levenskracht,
Naar 't Godd'lijk recht; verhoor toch mijn gebeden;
Vers 79
't Getal van mijn vervolgers is zeer groot,
Van hen, die mij als weêrpartijders haten;
Maar 'k wijk van Uw getuig'nis in geen nood.
Ik heb gezien, hoe zij, die U vergaten,
Trouw'loosheid doen; Gij weet, hoe 't mij verdroot,
Als ik hen zag Uw heilig woord verlaten.
Vers 80
Ai, zie, o HEER, dat ik Uw wet bemin;
Uw gunst vernieuw' mijn leven en mijn krachten.
Uw Godd'lijk woord is waarheid van 't begin;
Uw recht heeft nooit verandering te wachten;
Dies houd ik dat met een verblijden zin;
Leer door Uw Geest mij dat gestaâg betrachten.
Vers 81
Toen vorsten mij vervolgden zonder reên,
Vreesd' ik Uw woord, met die Uw heil beminden.
Ik ben verblijd om Uw goedgunstigheên,
Die meer en meer mij aan Uw dienst verbinden;
'k Vind groter vreugd in Uw beloft' alleen,
Dan hij, die ooit een groten buit mocht vinden.
Vers 82
Ik haat bedrog en valsheid van gemoed,
'k Heb in mijn hart een gruwel van die zonden;
'k Bemin Uw wet, die mijne ziel behoedt.
Ik loof, o HEER, aan Uwen dienst verbonden,
U zevenmaal des daags, om al het goed
En 't recht, in Uw gerechtigheid gevonden.
Vers 83
Wat vreê heeft elk, die Uwe wet bemint!
Zij zullen aan geen hinderpaal zich stoten.
Ik, HEER, die al mijn blijdschap in U vind,
Hoop op Uw heil met al Uw gunstgenoten;
'k Doe Uw geboôn oprecht en welgezind;
Uw liefdedienst heeft mij nog nooit verdroten.
Vers 84
Mijn ziel bewaart Uw trouw getuigenis;
Dat heb ik lief, ook doe ik Uw bevelen.
Uw woord kan mij, ofschoon ik alles mis,
Door zijnen smaak, èn hart èn zinnen strelen.
Gij weet mijn weg, en hoe mijn wandel is;
'k Wil niets daarvan voor U, mijn God, verhelen.
Vers 85
O HEER, sla toch op mijn geschrei Uw oog;
Wil naar Uw woord mijn geest verstandig maken;
Zie gunstig op mij neder van omhoog;
Laat mijn gebed voor Uwen troon genaken;
Red, daar mij 't leed zo diep ter nederboog,
Red mij naar Uw beloft', en richt mijn zaken.
Vers 86
Dan vloeit mijn mond steeds over van Uw eer,
Gelijk een bron zich uitstort op de velden;
Wanneer ik door Uw Geest Uw wetten leer,
Dan zal mijn tong Uw redenen vermelden;
Want Uw geboôn zijn waarlijk recht, o HEER;
Gij zult de vlijt van die U zoekt, vergelden.
Vers 87
Kom mij te hulp; mijn ziel, die U verbeidt,
Heeft Uw bevel met lust en liefd' ontvangen.
Ik haak, o HEER, naar 't heil, mij toegezeid;
Bestier in gunst naar Uwe wet mijn gangen;
Al mijn vermaak stel ik, met rijp beleid,
In Uw gebod; dat is mijn hoogst verlangen.
Vers 88
Gun leven aan mijn ziel, dan looft mijn mond
Uw trouwe hulp; stier mij in rechte sporen;
Gelijk een schaap heb ik gedwaald in 't rond,
Dat, onbedacht, zijn herder heeft verloren;
Ai, zoek Uw knecht, schoon hij Uw wetten schond;
Want hij volhardt naar Uw geboôn te horen.
SV | HSV | KJV | FR | DU | AFR | ESP
Psalm 119
1 Wohl denen, die ohne Tadel leben, die im Gesetz des HERRN wandeln!
2 Wohl denen, die seine Zeugnisse halten, die ihn von ganzem Herzen suchen!
3 Denn welche auf seinen Wegen wandeln, die tun kein Übel.
4 Du hast geboten, fleißig zu halten deine Befehle.
5 Oh daß mein Leben deine Rechte mit ganzem Ernst hielte!
6 Wenn ich schaue allein auf deine Gebote, so werde ich nicht zu Schanden.
7 Ich danke dir von Herzen, daß du mich lehrst die Rechte deiner Gerechtigkeit.
8 Deine Rechte will ich halten; verlaß mich nimmermehr.
9 Wie wird ein Jüngling seinen Weg unsträflich gehen? Wenn er sich hält nach deinen Worten.
10 Ich suche dich von ganzem Herzen; laß mich nicht abirren von deinen Geboten.
11 Ich behalte dein Wort in meinem Herzen, auf daß ich nicht wieder dich sündige.
12 Gelobt seist du, HERR! Lehre mich deine Rechte!
13 Ich will mit meinen Lippen erzählen alle Rechte deines Mundes.
14 Ich freue mich des Weges deiner Zeugnisse wie über allerlei Reichtum.
15 Ich rede von dem, was du befohlen hast, und schaue auf deine Wege.
16 Ich habe Lust zu deinen Rechten und vergesse deiner Worte nicht.
17 Tue wohl deinem Knecht, daß ich lebe und dein Wort halte.
18 Öffne mir die Augen, daß ich sehe die Wunder an deinem Gesetz.
19 Ich bin ein Gast auf Erden; verbirg deine Gebote nicht vor mir.
20 Meine Seele ist zermalmt vor Verlangen nach deinen Rechten allezeit.
21 Du schiltst die Stolzen; verflucht sind, die von deinen Geboten abirren.
22 Wende von mir Schmach und Verachtung; denn ich halte deine Zeugnisse.
23 Es sitzen auch die Fürsten und reden wider mich; aber dein Knecht redet von deinen Rechten.
24 Ich habe Lust zu deinen Zeugnissen; die sind meine Ratsleute.
25 Meine Seele liegt im Staube; erquicke mich nach deinem Wort.
26 Ich erzähle meine Wege, und du erhörst mich; lehre mich deine Rechte.
27 Unterweise mich den Weg deiner Befehle, so will ich reden von deinen Wundern.
28 Ich gräme mich, daß mir das Herz verschmachtet; stärke mich nach deinem Wort.
29 Wende von mir den falschen Weg und gönne mir dein Gesetz.
30 Ich habe den Weg der Wahrheit erwählt; deine Rechte habe ich vor mich gestellt.
31 Ich hange an deinen Zeugnissen; HERR, laß mich nicht zu Schanden werden!
32 Wenn du mein Herz tröstest, so laufe ich den Weg deiner Gebote.
33 Zeige mir, HERR, den Weg deiner Rechte, daß ich sie bewahre bis ans Ende.
34 Unterweise mich, daß ich bewahre dein Gesetz und halte es von ganzem Herzen.
35 Führe mich auf dem Steige deiner Gebote; denn ich habe Lust dazu.
36 Neige mein Herz zu deinen Zeugnissen, und nicht zum Geiz.
37 Wende meine Augen ab, daß sie nicht sehen nach unnützer Lehre; sondern erquicke mich auf deinem Wege.
38 Laß deinen Knecht dein Gebot fest für dein Wort halten, daß ich mich nicht fürchte.
39 Wende von mir die Schmach, die ich scheue; denn deine Rechte sind lieblich.
40 Siehe, ich begehre deiner Befehle; erquicke mich mit deiner Gerechtigkeit.
41 HERR, laß mir deine Gnade widerfahren, deine Hilfe nach deinem Wort,
42 daß ich antworten möge meinem Lästerer; denn ich verlasse mich auf dein Wort.
43 Und nimm ja nicht von meinem Munde das Wort der Wahrheit; denn ich hoffe auf deine Rechte.
44 Ich will dein Gesetz halten allewege, immer und ewiglich.
45 Und ich wandle fröhlich; denn ich suche deine Befehle.
46 Ich rede von deinen Zeugnissen vor Königen und schäme mich nicht
47 und habe Lust an deinen Geboten, und sie sind mir lieb,
48 und hebe meine Hände auf zu deinen Geboten, die mir lieb sind, und rede von deinen Rechten.
49 Gedenke deinem Knechte an dein Wort, auf welches du mich lässest hoffen.
50 Das ist mein Trost in meinem Elend; denn dein Wort erquickt mich.
51 Die Stolzen haben ihren Spott an mir; dennoch weiche ich nicht von deinem Gesetz.
52 HERR, wenn ich gedenke, wie du von der Welt her gerichtet hast, so werde ich getröstet.
53 Ich bin entbrannt über die Gottlosen, die dein Gesetz verlassen.
54 Deine Rechte sind mein Lied in dem Hause meiner Wallfahrt.
55 HERR, ich gedenke des Nachts an deinen Namen und halte dein Gesetz.
56 Das ist mein Schatz, daß ich deine Befehle halte.
57 Ich habe gesagt: "HERR, das soll mein Erbe sein, daß ich deine Worte halte."
58 Ich flehe vor deinem Angesicht von ganzem Herzen; sei mir gnädig nach deinem Wort.
59 Ich betrachte meine Wege und kehre meine Füße zu deinen Zeugnissen.
60 Ich eile und säume mich nicht, zu halten deine Gebote.
61 Der Gottlosen Rotte beraubt mich; aber ich vergesse deines Gesetzes nicht.
62 Zur Mitternacht stehe ich auf, dir zu danken für die Rechte deiner Gerechtigkeit.
63 Ich halte mich zu denen, die dich fürchten und deine Befehle halten.
64 HERR, die Erde ist voll deiner Güte; lehre mich deine Rechte.
65 Du tust Gutes deinem Knechte, HERR, nach deinem Wort.
66 Lehre mich heilsame Sitten und Erkenntnis; den ich glaube deinen Geboten.
67 Ehe ich gedemütigt ward, irrte ich; nun aber halte ich dein Wort.
68 Du bist gütig und freundlich; lehre mich deine Rechte.
69 Die Stolzen erdichten Lügen über mich; ich aber halte von ganzem Herzen deine Befehle.
70 Ihr Herz ist dick wie Schmer; ich aber habe Lust an deinem Gesetz.
71 Es ist mir lieb, daß du mich gedemütigt hast, daß ich deine Rechte lerne.
72 Das Gesetz deines Mundes ist mir lieber denn viel tausend Stück Gold und Silber.
73 Deine Hand hat mich gemacht und bereitet; unterweise mich, daß ich deine Gebote lerne.
74 Die dich fürchten, sehen mich und freuen sich; denn ich hoffe auf dein Wort.
75 HERR, ich weiß, daß deine Gerichte recht sind; du hast mich treulich gedemütigt.
76 Deine Gnade müsse mein Trost sein, wie du deinem Knecht zugesagt hast.
77 Laß mir deine Barmherzigkeit widerfahren, daß ich lebe; denn ich habe Lust zu deinem Gesetz.
78 Ach daß die Stolzen müßten zu Schanden werden, die mich mit Lügen niederdrücken! ich aber rede von deinen Befehlen.
79 Ach daß sich müßten zu mir halten, die dich fürchten und deine Zeugnisse kennen!
80 Mein Herz bleibe rechtschaffen in deinen Rechten, daß ich nicht zu Schanden werde.
81 Meine Seele verlangt nach deinem Heil; ich hoffe auf dein Wort.
82 Meine Augen sehnen sich nach deinem Wort und sagen: Wann tröstest du mich?
83 Denn ich bin wie ein Schlauch im Rauch; deiner Rechte vergesse ich nicht.
84 Wie lange soll dein Knecht warten? Wann willst du Gericht halten über meine Verfolger?
85 Die Stolzen graben ihre Gruben, sie, die nicht sind nach deinem Gesetz.
86 Deine Gebote sind eitel Wahrheit. Sie verfolgen mich mit Lügen; hilf mir.
87 Sie haben mich schier umgebracht auf Erden; ich aber lasse deine Befehle nicht.
88 Erquicke mich durch deine Gnade, daß ich halte die Zeugnisse deines Mundes.
89 HERR, dein Wort bleibt ewiglich, soweit der Himmel ist;
90 deine Wahrheit währet für und für. Du hast die Erde zugerichtet, und sie bleibt stehen.
91 Es bleibt täglich nach deinem Wort; denn es muß dir alles dienen.
92 Wo dein Gesetz nicht mein Trost gewesen wäre, so wäre ich vergangen in meinem Elend.
93 Ich will deine Befehle nimmermehr vergessen; denn du erqickest mich damit.
94 Ich bin dein, hilf mir! denn ich suche deine Befehle.
95 Die Gottlosen lauern auf mich, daß sie mich umbringen; ich aber merke auf deine Zeugnisse.
96 Ich habe alles Dinges ein Ende gesehen; aber dein Gebot währet.
97 Wie habe ich dein Gesetz so lieb! Täglich rede ich davon.
98 Du machst mich mit deinem Gebot weiser, als meine Feinde sind; denn es ist ewiglich mein Schatz.
99 Ich bin gelehrter denn alle meine Lehrer; denn deine Zeugnisse sind meine Rede.
100 Ich bin klüger denn die Alten; denn ich halte deine Befehle.
101 Ich wehre meinem Fuß alle bösen Wege, daß ich dein Wort halte.
102 Ich weiche nicht von deinen Rechten; denn du lehrest mich.
103 Dein Wort ist meinem Munde süßer denn Honig.
104 Dein Wort macht mich klug; darum hasse ich alle falschen Wege.
105 Dein Wort ist meine Fußes Leuchte und ein Licht auf meinem Wege.
106 Ich schwöre und will's halten, daß ich die Rechte deiner Gerechtigkeit halten will.
107 Ich bin sehr gedemütigt; HERR, erquicke mich nach deinem Wort!
108 Laß dir gefallen, HERR das willige Opfer meines Mundes und lehre mich deine Rechte.
109 Ich trage meine Seele immer in meinen Händen, und ich vergesse deines Gesetzes nicht.
110 Die Gottlosen legen mir Stricke; ich aber irre nicht von deinen Befehlen.
111 Deine Zeugnisse sind mein ewiges Erbe; denn sie sind meines Herzens Wonne.
112 Ich neige mein Herz, zu tun nach deinen Rechten immer und ewiglich.
113 Ich hasse die Flattergeister und liebe dein Gesetz.
114 Du bist mein Schirm und Schild; ich hoffe auf dein Wort.
115 Weichet von mir, ihr Boshaften! Ich will halten die Gebote meines Gottes.
116 Erhalte mich durch dein Wort, daß ich lebe; und laß mich nicht zu Schanden werden über meiner Hoffnung.
117 Stärke mich, daß ich genese, so will ich stets meine Lust haben an deinen Rechten.
118 Du zertrittst alle, die von deinen Rechten abirren; denn ihre Trügerei ist eitel Lüge.
119 Du wirfst alle Gottlosen auf Erden weg wie Schlacken; darum liebe ich deine Zeugnisse.
120 Ich fürchte mich vor dir, daß mir die Haut schaudert, und entsetze mich vor deinen Gerichten.
121 Ich halte über Recht und Gerechtigkeit; übergib mich nicht denen, die mir wollen Gewalt tun.
122 Vertritt du deinen Knecht und tröste ihn; mögen mir die Stolzen nicht Gewalt tun.
123 Meine Augen sehnen sich nach deinem Heil und nach dem Wort deiner Gerechtigkeit.
124 Handle mit deinem Knecht nach deiner Gnade und lehre mich deine Rechte.
125 Ich bin dein Knecht; unterweise mich, daß ich erkenne deine Zeugnisse.
126 Es ist Zeit, daß der HERR dazutue; sie haben dein Gesetz zerrissen.
127 Darum liebe ich dein Gebot über Gold und über feines Gold.
128 Darum halte ich stracks alle deine Befehle; ich hasse allen falschen Weg.
129 Deine Zeugnisse sind wunderbar; darum hält sie meine Seele.
130 Wenn dein Wort offenbar wird, so erfreut es und macht klug die Einfältigen.
131 Ich sperre meinen Mund auf und lechze nach deinen Geboten; denn mich verlangt darnach.
132 Wende dich zu mir und sei mir gnädig, wie du pflegst zu tun denen, die deinen Namen lieben.
133 Laß meinen Gang gewiß sein in deinem Wort und laß kein Unrecht über mich herrschen.
134 Erlöse mich von der Menschen Frevel, so will ich halten deine Befehle.
135 Laß dein Antlitz leuchten über deinen Knecht und lehre mich deine Rechte.
136 Meine Augen fließen mit Wasser, daß man dein Gesetz nicht hält.
137 HERR, du bist gerecht, und dein Wort ist recht.
138 Du hast die Zeugnisse deiner Gerechtigkeit und die Wahrheit hart geboten.
139 Ich habe mich schier zu Tode geeifert, daß meine Gegner deiner Worte vergessen.
140 Dein Wort ist wohl geläutert, und dein Knecht hat es lieb.
141 Ich bin gering und verachtet; ich vergesse aber nicht deiner Befehle.
142 Deine Gerechtigkeit ist eine ewige Gerechtigkeit, und dein Gesetz ist Wahrheit.
143 Angst und Not haben mich getroffen; ich habe aber Lust an deinen Geboten.
144 Die Gerechtigkeit deiner Zeugnisse ist ewig; unterweise mich, so lebe ich.
145 Ich rufe von ganzem Herzen; erhöre mich, HERR, daß ich dein Rechte halte.
146 Ich rufe zu dir; hilf mir, daß ich deine Zeugnisse halte.
147 Ich komme in der Frühe und schreie; auf dein Wort hoffe ich.
148 Ich wache auf, wenn's noch Nacht ist, zu sinnen über dein Wort.
149 Höre meine Stimme nach deiner Gnade; HERR, erquicke mich nach deinen Rechten.
150 Meine boshaften Verfolger nahen herzu und sind ferne von deinem Gesetz.
151 HERR, du bist nahe, und deine Gebote sind eitel Wahrheit.
152 Längst weiß ich, daß du deine Zeugnisse für ewig gegründet hast.
153 Siehe mein Elend und errette mich; hilf mir aus, denn ich vergesse deines Gesetzes nicht.
154 Führe meine Sache und erlöse mich; erquicke mich durch dein Wort.
155 Das Heil ist ferne von den Gottlosen; denn sie achten deine Rechte nicht.
156 HERR, deine Barmherzigkeit ist groß; erquicke mich nach deinen Rechten.
157 Meiner Verfolger und Widersacher sind viele; ich weiche aber nicht von deinen Zeugnissen.
158 Ich sehe die Verächter, und es tut mir wehe, daß sie dein Wort nicht halten.
159 Siehe, ich liebe deine Befehle; HERR, erquicke mich nach deiner Gnade.
160 Dein Wort ist nichts denn Wahrheit; alle Rechte deiner Gerechtigkeit währen ewiglich.
161 Die Fürsten verfolgen mich ohne Ursache, und mein Herz fürchtet sich vor deinen Worten.
162 Ich freue mich über dein Wort wie einer, der eine große Beute kriegt.
163 Lügen bin ich gram und habe Greuel daran; aber dein Gesetz habe ich lieb.
164 Ich lobe dich des Tages siebenmal um der Rechte willen deiner Gerechtigkeit.
165 Großen Frieden haben, die dein Gesetz lieben; sie werden nicht straucheln.
166 HERR, ich warte auf dein Heil und tue nach deinen Geboten.
167 Meine Seele hält deine Zeugnisse und liebt sie sehr.
168 Ich halte deine Befehle und deine Zeugnisse; denn alle meine Wege sind vor dir.
169 HERR, laß meine Klage vor dich kommen; unterweise mich nach deinem Wort.
170 Laß mein Flehen vor dich kommen; errette mich nach deinem Wort.
171 Meine Lippen sollen loben, wenn du mich deine Rechte lehrest.
172 Meine Zunge soll ihr Gespräch haben von deinem Wort; denn alle deine Gebote sind recht.
173 Laß mir deine Hand beistehen; denn ich habe erwählt deine Befehle.
174 HERR, mich verlangt nach deinem Heil, und ich habe Lust an deinem Gesetz.
175 Laß meine Seele leben, daß sie dich lobe, und deine Rechte mir helfen.
176 Ich bin ein verirrtes und verlorenes Schaf. Suche deinen Knecht; denn ich vergesse deiner Gebote nicht.