Psalm 140
Vers 1
O HEER, verlos mij uit de banden,
Waarin de boze mij beknelt;
Behoed mij voor des wreedaards handen,
Voor dwing'landij en woest geweld.
Vers 2
Red mij van hen, die kwaad bedenken,
Die daag'lijks samen zich beraân,
Om mij door 't oorlogszwaard te krenken,
En t' enenmaal terneer te slaan.
Vers 3
Hun tongen scherpen zij als slangen;
Zij smeden valsheid en bedrog;
Zij passen loos op mijne gangen,
Met monden, vol van adderspog.
Vers 4
Bescherm mij voor de goddelozen,
O HEER, o Rechter van 't heelal!
Verlos mij van 't geweld der bozen,
Die niets bedoelen dan mijn val.
Vers 5
De trotsen, nijdig om mijn zegen,
Belagen mij met koord en net;
Zij hebben heim'lijk op hun wegen
Voor mij een valstrik uitgezet.
Vers 6
Ik dacht in mijn verdriet te smoren;
Dies riep ik: "HEER, Gij zijt mijn God;
Neem mijne smekingen ter oren;
Verzacht in 't eind mijn droevig lot."
Vers 7
O HEER, mijn rotssteen, mijne sterkte!
Gij hebt mij steeds tot heil verstrekt,
En in den strijd, waar 't elk bemerkte,
Mijn hoofd als met een schild bedekt.
Vers 8
Laat nooit des bozen wens gelukken,
Maar stuit hem, eer zijn hand mij treff';
Verhinder zijne gruwelstukken,
Opdat hij zich niet trots verheff'.
Vers 9
Doe tot vergelding, HEER der heren,
Op mijner haat'ren moedig hoofd
Den smaad der lippen wederkeren,
Die mij van al mijn eer berooft.
Vers 10
Schud, daar zij dus mijn roem verkorten,
Schud vuur'ge kolen op hen uit;
Laat hen in 't vuur, in kuilen storten,
Geef hen aan 't nare graf ten buit.
Vers 11
Een lasteraar, een leugenspreker
Zal nooit op aard' bevestigd zijn;
Men jaag' een twist- en onrustkweker,
Totdat hij uit elks oog verdwijn'.
Vers 12
Ik weet, dat God, getrouw in 't richten,
Des armen rechtzaak, daar hij schreit,
Hoe vals hem d' ontrouw moog' betichten,
Beslissen zal naar billijkheid.
Vers 13
De vromen zullen U verhogen,
Gezegend door Uw milde hand;
D' oprechten zullen voor Uw ogen
Steeds bloeien in gewensten stand.
SV | HSV | KJV | FR | DU | AFR | ESP
Psalm 140
1 To the chief Musician, A Psalm of David.
Deliver me, O LORD, from the evil man: preserve me from the violent man;
2 Which imagine mischiefs in [their] heart; continually are they gathered together [for] war.
3 They have sharpened their tongues like a serpent; adders' poison [is] under their lips. Selah.
4 Keep me, O LORD, from the hands of the wicked; preserve me from the violent man; who have purposed to overthrow my goings.
5 The proud have hid a snare for me, and cords; they have spread a net by the wayside; they have set gins for me. Selah.
6 I said unto the LORD, Thou [art] my God: hear the voice of my supplications, O LORD.
7 O GOD the Lord, the strength of my salvation, thou hast covered my head in the day of battle.
8 Grant not, O LORD, the desires of the wicked: further not his wicked device; [lest] they exalt themselves. Selah.
9 [As for] the head of those that compass me about, let the mischief of their own lips cover them.
10 Let burning coals fall upon them: let them be cast into the fire; into deep pits, that they rise not up again.
11 Let not an evil speaker be established in the earth: evil shall hunt the violent man to overthrow [him].
12 I know that the LORD will maintain the cause of the afflicted, [and] the right of the poor.
13 Surely the righteous shall give thanks unto thy name: the upright shall dwell in thy presence.