Psalm 56
Vers 1
Gena, o God, bescherm mij door Uw hand;
Zie, hoe ik ben omringd aan allen kant;
Zie, hoe de mens zijn boze netten spant,
Om mij daarin te jagen.
Den gansen dag is 't oog op mij geslagen;
Zijn list legt mij op al mijn wegen lagen;
Zijn macht vergroot mijn ongeluk en plagen;
Ontroert mijn ingewand.
Vers 2
Maar word' ik ooit met bange vrees belaân,
Dan zal op U mijn vast betrouwen staan.
Ik prijs in God Zijn woord; ik steun voortaan
Op Hem; zou vlees mij deren?
Ik vrees hen niet, die mijne smart vermeêren;
Mij, dag op dag, door lastertaal onteren;
Mijn woorden in een valsen zin verkeren;
Arglistig mij verraân.
Vers 3
Zij rotten saâm, en houden bozen raad,
Terwijl mij elk in 't heim'lijk gadeslaat,
Mijn schreden volgt, en mij naar't leven staat,
Door ramp noch klacht bewogen.
Zoudt Gij, o God, nog met Uw heilig' ogen,
Hun boosheid zien, en straffeloos gedogen?
Neen; stort hen neer door Uw geducht vermogen;
Uw gramschap straff' hun kwaad.
Vers 4
Gij weet, o God, hoe 'k zwerven moet op aard';
Mijn tranen hebt G' in Uwe fles vergaard;
Is hun getal niet in Uw boek bewaard,
Niet op Uw rol geschreven?
Gewis, dan zal mijn wreev'le vijand beven,
En, als ik roep, straks rugwaarts zijn gedreven.
Dit weet ik vast: God zal mij nooit begeven;
Niets maakt mijn ziel vervaard.
Vers 5
Ik roem in God; ik prijs 't onfeilbaar woord;
Ik heb het zelf uit Zijnen mond gehoord;
'k Vertrouw op God, door gene vrees gestoord;
Wat sterv'ling zou mij schenden?
Ik heb beloofd, wanneer G' in mijn ellenden
Mij bijstand boodt, en 't onheil af zoudt wenden,
Tot U, o God, mijn lofzang op te zenden,
Door ijver aangespoord.
Vers 6
Gij hebt mijn ziel beveiligd voor den dood;
Gij richt mijn voet, dat hij zich nimmer stoot';
Gij zijt voor mij een schild in allen nood;
Gij hebt mijn smart verdreven;
Uw dierb're gunst is m' altoos bijgebleven;
'k Zal, voor Gods oog, naar Zijn bevelen leven;
Zo word' door mij Zijn naam altoos verheven;
Zo word' Zijn lof vergroot
SV | HSV | KJV | FR | DU | AFR | ESP
Psalm 56
1 To the chief Musician upon Jonath-elem-rechokim, Michtam of David, when the Philistines took him in Gath.
Be merciful unto me, O God: for man would swallow me up; he fighting daily oppresseth me.
2 Mine enemies would daily swallow [me] up: for [they be] many that fight against me, O thou most High.
3 What time I am afraid, I will trust in thee.
4 In God I will praise his word, in God I have put my trust; I will not fear what flesh can do unto me.
5 Every day they wrest my words: all their thoughts [are] against me for evil.
6 They gather themselves together, they hide themselves, they mark my steps, when they wait for my soul.
7 Shall they escape by iniquity? in [thine] anger cast down the people, O God.
8 Thou tellest my wanderings: put thou my tears into thy bottle: [are they] not in thy book?
9 When I cry [unto thee], then shall mine enemies turn back: this I know; for God [is] for me.
10 In God will I praise [his] word: in the LORD will I praise [his] word.
11 In God have I put my trust: I will not be afraid what man can do unto me.
12 Thy vows [are] upon me, O God: I will render praises unto thee.
13 For thou hast delivered my soul from death: [wilt] not [thou deliver] my feet from falling, that I may walk before God in the light of the living?