Psalm 68

Vers 1
De HEER zal opstaan tot den strijd;
Hij zal Zijn haters, wijd en zijd,
Verjaagd, verstrooid, doen zuchten;
Hoe trots Zijn vijand wezen moog',
Hij zal voor Zijn ontzagg'lijk oog,
Al sidderende vluchten.
Gij zult hen, daar G' in glans verschijnt,
Als rook en damp, die ras verdwijnt,
Verdrijven en doen dolen.
't Godd'loze volk wordt haast tot as;
't Zal voor Uw oog vergaan, als was,
Dat smelt voor gloênde kolen. 

Vers 2
Maar 't vrome volk, in U verheugd,
Zal huppelen van zielevreugd,
Daar zij hun wens verkrijgen;
Hun blijdschap zal dan, onbepaald,
Door 't licht, dat van Zijn aanzicht straalt,
Ten hoogsten toppunt stijgen.
Heft Gode blijde psalmen aan;
Verhoogt, verhoogt voor Hem de baan;
Laat al wat leeft Hem eren;
Bereidt den weg, in Hem verblijd,
Die door de vlakke velden rijdt;
Zijn naam is HEER der heren. 

Vers 3
Springt op van vreugd, verheft Zijn lof,
Die, daar Hij woont in 't hemelhof,
Een Vader is der wezen;
Die weduwen haar recht verschaft,
Die streng haar onderdrukkers straft,
En voor Zijn wraak doet vrezen;
Een God, die zet uit mensenmin,
D' onvruchtb'ren in een huisgezin;
En, om Zijn macht te tonen,
Gevang'nen uit de boeien redt;
Maar die verlaters van Zijn wet
Doet in het dorre wonen. 

Vers 4
O God, toen Gij, met majesteit,
Uw Israël hebt uitgeleid,
En op Uw heil doen hopen;
Toen Gij langs Parans woesten grond
Hun voortoogt, schokte d' aard' in 't rond,
De hoge heem'len dropen;
De bergen rezen zelfs omhoog;
Men zag dit Sinaï voor 't oog,
Van Isrels Koning beven.
Een milden regen zondt G', o HEER,
Op Uw bezwijkend' erf'nis neer,
Om sterkt' aan haar te geven. 

Vers 5
Uw hoop, Uw kudde woonde daar;
Uit vrije goedheid waart Gij haar,
Een vriendelijk beschermer;
En hebt ellendigen dat land
Bereid door Uwe sterke hand,
O Israëls Ontfermer!
De HEER gaf rijke juichensstof,
Om Zijne wond'ren en Zijn lof,
Met hart en mond, te melden;
Men zag welhaast een grote schaar,
Met klanken van de blijdste maar,
Vervullen berg en velden. 

Vers 6
De koningen, hoe zeer geducht,
Zijn met hun heiren weggevlucht;
Zij vloden voor Uw ogen;
De buit van 't overwonnen land
Viel zelfs den vrouwen in de hand,
Schoon niet mee uitgetogen.
Al laagt g', o Isrel, als weleer,
Gebukt bij tichelstenen neer,
Toen gij uw juk moest dragen,
En zwart waart door uw dienstbaarheid,
U is een beter lot bereid:
Uw heilzon is aan 't dagen. 

Vers 7
Gelijk een duif, door 't zilverwit,
En 't goud, dat op haar veed'ren zit,
Bij 't licht der zonnestralen
Ver boven and're voog'len pronkt,
Zult gij, door 't Godd'lijk oog belonkt,
Weer met uw schoonheid pralen.
Wanneer Gods onweerstaanb're hand
De vorsten uit het ganse land
Verstrooid had en verdreven,
Ontving zijn erfdeel eed'ler schoon,
Dan sneeuw, hoe wit zij zich vertoon',
Aan Salmon ooit kon geven. 

Vers 8
Dat Bazans hemelhoge berg
Met al zijn heuv'len Sion terg'
En wane t' overtreffen;
Wat springt gij, bergen, trots omhoog?
Wat wilt g' u, in der volk'ren oog,
Bij Sions berg verheffen?
God Zelf heeft dezen berg begeerd
Ter woning, om, aldaar geëerd,
Zijn heerlijkheid te tonen;
De HEER, die hem verkozen heeft,
Die trouwe houdt en eeuwig leeft,
Zal hier ook eeuwig wonen. 

Vers 9
Gods wagens, boven 't luchtig zwerk,
Zijn tien- en tienmaal duizend sterk,
Verdubbeld in getalen.
Bij hen is Zijne Majesteit,
Een Sinaï in heiligheid,
Omringd van bliksemstralen.
Gij voert ten hemel op, vol eer;
De kerker werd Uw buit, o HEER!
Gij zaagt Uw strijd bekronen
Met gaven, tot der mensen troost,
Opdat zelfs 't wederhorig kroost
Altijd bij U zou wonen. 

Vers 10
Geloofd zij God met diepst ontzag!
Hij overlaadt ons, dag aan dag,
Met Zijne gunstbewijzen.
Die God is onze zaligheid;
Wie zou die hoogste Majesteit
Dan niet met eerbied prijzen?
Die God is ons een God van heil;
Hij schenkt, uit goedheid, zonder peil,
Ons 't eeuwig, zalig leven;
Hij kan, èn wil, èn zal in nood,
Zelfs bij het naad'ren van den dood,
Volkomen uitkomst geven. 

Vers 11
Gewis, hoe hoog de nood mag gaan,
God zal Zijns vijands kop verslaan;
Dien haar'gen schedel vellen;
Die trots, wat heilig is, onteert,
En, daar hij schuld met schuld vermeert,
Zich tegen Hem durft stellen.
De HEER heeft Zelf ons toegezeid:
"'k Zal u, door macht en wijs beleid,
Uit Bazan weer doen komen;
U zullen, als op Mozes' beê,
Wanneer uw pad loopt door de zee,
Geen golven overstromen." 

Vers 12
"Dan moogt g' in zegepraal uw voet,
Ja, uwer honden tong, in 't bloed
Van elken vijand steken."
O grote God, geduchte HEER!
Uw gangen, zo vol roem en eer,
Zijn aan Uw volk gebleken;
De gangen van mijn God en Vorst,
Wien, schoon Hij 's werelds rijkskroon torst,
Deez' woningen behaagden.
De zangrei trad den speelrei voor,
In 't midden ging het vrolijk koor
Der trommelende maagden. 

Vers 13
Looft God in Zijn gemeent' alom,
Den HEER, gij, die in 't heiligdom,
Als Isrels kroost, moogt naad'ren,
Hoe vrolijk gaan de stammen op
Naar Sions godgewijden top,
Met Isrels achtb're vaad'ren!
De vorsten van elks huisgezin,
Zij trekken aan: hier Benjamin;
Schoon klein, hij mocht regeren;
Daar Juda's stam, die glorie won;
Ginds Nafthali en Zebulon,
Om God, hun Koning, t' eren. 

Vers 14
Uw God, o Isrel, heeft de kracht
Door Zijn bevel u toegebracht.
O God, schraag dat vermogen;
Versterk, hetgeen Gij hebt gewrocht,
En laat Uw hulp, door ons verzocht,
Uw volk voortaan verhogen.
Dan passen, Uwen naam ter eer,
Om Uwes tempels wil, o HEER,
De vorsten op Uw wenken;
Zij zullen U van allen kant;
Zelfs uit het allerverste land,
Vereren met geschenken. 

Vers 15
Scheld met Uw stem het wild gediert',
Dat in het riet zo weeld'rig tiert;
De stier- en kalverbenden;
Het volk, dat stukken zilvers geeft,
En dus zich onderworpen heeft,
Maar loert op onz' ellenden.
Gewis, wij zien hen reeds berooid,
En 't oorlogszuchtig volk verstrooid;
Gezanten zullen naad'ren;
Egypte zal met Morenland,
Tot God verheffen hart en hand,
Den God van onze vaad'ren. 

Vers 16
Gij koninkrijken, zingt Gods lof;
Heft psalmen op naar 't hemelhof,
Van ouds Zijn troon en woning;
Waar Hij, bekleed met eer en macht,
Zijn sterke stem verheft met kracht,
En heerst als Sions Koning.
Geeft sterkt' aan onzen God en HEER;
Hij heeft in Israël Zijn eer
En hoogheid willen tonen.
Erkent dien God; Hij is geducht;
Hij doet Zijn sterkte boven lucht
En boven wolken wonen. 

Vers 17
Hoe groot, hoe vrees'lijk zijt G' alom,
Uit Uw verheven heiligdom,
Aanbidd'lijk Opperwezen!
't Is Isrels God, die krachten geeft,
Van Wien het volk zijn sterkte heeft.
Looft God; elk moet Hem vrezen. 

Samenzang Psalm 68  Tekst en beeld Psalm 68

Psalm 68 zingen

Psalm 68 en jij Psalm 68 en jij-2 

Creatief de Bijbel door

Onderweg met Bonhoeffer

De Mensenzoon, Die dient

De waarheid maakt vrij

Kom in beweging!

Zij Lacht Pocketbijbel

Bijbel (HSV) met Psalmen - hardcover print

Bijbel Dagelijkse Broodkruimels

Bijbel HSV - Hardcover vrouw

Bijbel voor jou

SV | HSV | KJV | FR | DU | AFR | ESP

Psalm 68

1 Au chef des chantres. De David. Psaume. Cantique.
Dieu se lève, ses ennemis se dispersent, Et ses adversaires fuient devant sa face.

2 Comme la fumée se dissipe, tu les dissipes; Comme la cire se fond au feu, Les méchants disparaissent devant Dieu.

3 Mais les justes se réjouissent, ils triomphent devant Dieu, Ils ont des transports d'allégresse.

4 Chantez à Dieu, célébrez son nom! Frayez le chemin à celui qui s'avance à travers les plaines! L'Éternel est son nom: réjouissez-vous devant lui!

5 Le père des orphelins, le défenseur des veuves, C'est Dieu dans sa demeure sainte.

6 Dieu donne une famille à ceux qui étaient abandonnés, Il délivre les captifs et les rend heureux; Les rebelles seuls habitent des lieux arides.

7 O Dieu! quand tu sortis à la tête de ton peuple, Quand tu marchais dans le désert, -Pause.

8 La terre trembla, les cieux se fondirent devant Dieu, Le Sinaï s'ébranla devant Dieu, le Dieu d'Israël.

9 Tu fis tomber une pluie bienfaisante, ô Dieu! Tu fortifias ton héritage épuisé.

10 Ton peuple établit sa demeure dans le pays Que ta bonté, ô Dieu! tu avais préparé pour les malheureux.

11 Le Seigneur dit une parole, Et les messagères de bonnes nouvelles sont une grande armée: -

12 Les rois des armées fuient, fuient, Et celle qui reste à la maison partage le butin.

13 Tandis que vous reposez au milieu des étables, Les ailes de la colombe sont couvertes d'argent, Et son plumage est d'un jaune d'or. -

14 Lorsque le Tout Puissant dispersa les rois dans le pays, La terre devint blanche comme la neige du Tsalmon.

15 Montagnes de Dieu, montagnes de Basan, Montagnes aux cimes nombreuses, montagnes de Basan,

16 Pourquoi, montagnes aux cimes nombreuses, avez-vous de l'envie Contre la montagne que Dieu a voulue pour résidence? L'Éternel n'en fera pas moins sa demeure à perpétuité.

17 Les chars de l'Éternel se comptent par vingt mille, Par milliers et par milliers; Le Seigneur est au milieu d'eux, le Sinaï est dans le sanctuaire.

18 Tu es monté dans les hauteurs, tu as emmené des captifs, Tu as pris en don des hommes; Les rebelles habiteront aussi près de l'Éternel Dieu.

19 Béni soit le Seigneur chaque jour! Quand on nous accable, Dieu nous délivre. -Pause.

20 Dieu est pour nous le Dieu des délivrances, Et l'Éternel, le Seigneur, peut nous garantir de la mort.

21 Oui, Dieu brisera la tête de ses ennemis, Le sommet de la tête de ceux qui vivent dans le péché.

22 Le Seigneur dit: Je les ramènerai de Basan, Je les ramènerai du fond de la mer,

23 Afin que tu plonges ton pied dans le sang, Et que la langue de tes chiens ait sa part des ennemis.

24 Ils voient ta marche, ô Dieu! La marche de mon Dieu, de mon roi, dans le sanctuaire.

25 En tête vont les chanteurs, puis ceux qui jouent des instruments, Au milieu de jeunes filles battant du tambourin.

26 Bénissez Dieu dans les assemblées, Bénissez le Seigneur, descendants d'Israël!

27 Là sont Benjamin, le plus jeune, qui domine sur eux, Les chefs de Juda et leur troupe, Les chefs de Zabulon, les chefs de Nephthali.

28 Ton Dieu ordonne que tu sois puissant; Affermis, ô Dieu, ce que tu as fait pour nous!

29 De ton temple tu règnes sur Jérusalem; Les rois t'apporteront des présents.

30 Épouvante l'animal des roseaux, La troupe des taureaux avec les veaux des peuples, Qui se prosternent avec des pièces d'argent! Disperse les peuples qui prennent plaisir à combattre!

31 Des grands viennent de l'Égypte; L'Éthiopie accourt, les mains tendues vers Dieu.

32 Royaumes de la terre, chantez à Dieu, Célébrez le Seigneur! -Pause.

33 Chantez à celui qui s'avance dans les cieux, les cieux éternels! Voici, il fait entendre sa voix, sa voix puissante.

34 Rendez gloire à Dieu! Sa majesté est sur Israël, et sa force dans les cieux.

35 De ton sanctuaire, ô Dieu! tu es redoutable. Le Dieu d'Israël donne à son peuple la force et la puissance. Béni soit Dieu!

Sponsor:

Jongbloed Media

Bijbels met Psalmen

Bijbels Herziene Statenvertaling

Bijbels voor jongeren

Kinderbijbels

Uitgeverij Groen