Psalm 129
Vers 1
Men heeft mij fel benauwd van jongs af aan,
Zegg' Isrel nu: men juichte, toen wij vielen;
Men heeft mij reeds van jongs af leed gedaan;
Geen overmacht kon m' echter ooit vernielen.
Vers 2
Men heeft mijn rug door ploegers diep geploegd;
Die hebben wreed hun voren lang getogen,
En smart bij smart tot mijn verderf gevoegd,
Voor 't kermen doof, en wars van mededogen.
Vers 3
De HEER, die goed, doch ook rechtvaardig is,
Hieuw gunstig af der goddelozen touwen.
Dat smaad hen treff', en dat hun aanslag miss';
Drijf hen terug, die Sion rampen brouwen.
Vers 4
Maak hen gelijk aan 't lichtverdorrend gras,
Dat hier en ginds gezien wordt op de daken;
Dat, eer men 't plukt, alreê verwelkerd was,
Ontbloot van grond om wortels in te maken.
Vers 5
Maak z' als dat gras, waarmee de maaier nooit,
Wanneer hij gaart, de nijv're hand zal vullen;
Dat in den oogst geen garvenbinders ooit,
Bijéén gepakt, in d' armen dragen zullen.
Vers 6
Waarvan ook geen voorbijgaand wandelaar
Ooit zeggen zal: "God will' uw oogst vermeêren;
Dat 's HEEREN gunst zich met uw arbeid paar';
Wij zegenen u in den naam des HEEREN."
SV | HSV | KJV | FR | DU | AFR | ESP
Psalm 129
1 Een lied Hammaaloth. Zij hebben mij dikwijls benauwd van mijn jeugd af, zegge nu Israel;
2 Zij hebben mij dikwijls van mijn jeugd af benauwd; evenwel hebben zij mij niet overmocht.
3 Ploegers hebben op mijn rug geploegd; zij hebben hun voren lang getogen.
4 De HEERE, Die rechtvaardig is, heeft de touwen der goddelozen afgehouwen.
5 Laat hen beschaamd en achterwaarts gedreven worden, allen, die Sion haten.
6 Laat hen worden als gras op de daken, hetwelk verdort, eer men het uittrekt;
7 Waarmede de maaier zijn hand niet vult, noch de garvenbinder zijn arm;
8 En die voorbijgaan, niet zeggen: De zegen des HEEREN zij bij u! Wij zegenen ulieden in den Naam des HEEREN.