Psalm 141

Vers 1
'k Roep, HEER, in angst tot U gevloden,
Ai, haast U tot mijn hulp en red;
Hoor naar de stem van mijn gebed,
Daar ik U aanroep in mijn noden. 

Vers 2
Mijn beê, met opgeheven handen,
Klimm' voor Uw heilig aangezicht,
Als reukwerk, voor U toegericht,
Als offers, die des avonds branden. 

Vers 3
Zet, HEER, een wacht voor mijne lippen;
Behoed de deuren van mijn mond,
Opdat ik mij, tot genen stond,
Iets onbedachtzaams laat' ontglippen. 

Vers 4
Neig' nooit mijn hart tot kwade zaken,
Om tot godd'loosheid mij te spoên,
Met mannen, die verkeerdheid doen;
Laat mij hun lekkernij niet smaken. 

Vers 5
D' oprechte sla mij zonder vrezen,
Ik reken zulks weldadigheid;
En zijn bestraffing, die niet vleit,
Zal olie op mijn schedel wezen. 

Vers 6
Dat slaan zal mij het hoofd niet breken;
'k Zal, door dat liefdeblijk vermaakt,
Als één uit hen in rampspoed raakt,
Te vuur'ger om zijn redding smeken. 

Vers 7
'k Heb hunne rechters vrij gelaten;
De rots getuigt; elk heeft gehoord,
Hoe aangenaam mijn vriend'lijk woord
Was ingericht tot die mij haten. 

Vers 8
Men heeft ons wreed vanéén gereten,
Verstrooid als beend'ren aan het graf,
Als iets, waar niemand acht op gaf,
Gekloofd, verdeeld, en weggesmeten. 

Vers 9
Doch op U zien mijn schreiend' ogen;
Op U betrouw ik in 't verdriet;
Verlaat, ontbloot mijn ziel toch niet,
O HEER, o eeuwig Alvermogen! 

Vers 10
Bewaar mij voor 't geweld der strikken,
Die tot mijn val mij zijn gelegd,
Door hen, die wars van 't heilig recht,
Het boze doen all' ogenblikken. 

Vers 11
Dat, die godd'loos zijn, sidd'rend vrezen,
Elk hunner in zijn garen vall';
Totdat ik, onverhinderd, zal
Voorbijgegaan en veilig wezen. 

Samenzang Psalm 141  Tekst en beeld Psalm 141

Psalm 141 zingen

Psalm 141 en jij 

SV | HSV | KJV | FR | DU | AFR | ESP

Psalm 141

1 Salmo de David. JEHOVA, á ti he clamado; apresúrate á mí; Escucha mi voz, cuando te invocare.

2 Sea enderezada mi oración delante de ti como un perfume, El don de mis manos como la ofrenda de la tarde.

3 Pon, oh Jehová, guarda á mi boca: Guarda la puerta de mis labios.

4 No dejes se incline mi corazón á cosa mala, A hacer obras impías Con los que obran iniquidad, Y no coma yo de sus deleites.

5 Que el justo me castigue, será un favor, Y que me reprenda será un excelente bálsamo. Que no me herirá la cabeza: Así que aun mi oración tendrán en sus calamidades.

6 Serán derribados en lugares peñascosos sus jueces, Y oirán mis palabras, que son suaves.

7 Como quien hiende y rompe la tierra, Son esparcidos nuestros huesos á la boca de la sepultura.

8 Por tanto á ti, oh Jehová Señor, miran mis ojos: En ti he confiado, no desampares mi alma.

9 Guárdame de los lazos que me han tendido, Y de los armadijos de los que obran iniquidad.

10 Caigan los impíos á una en sus redes, Mientras yo pasaré adelante.