Psalm 66
Vers 1
Juich, aarde, juich met blijde galmen
Den groten Schepper van 't heelal;
Zing d' eer Zijns naams met dankb're psalmen;
Verhef Zijn roem met lofgeschal.
Zeg: "O hoe vrees'lijk zijn Uw werken!
Gij doet Uw wijdgeduchte kracht,
O God, aan al Uw haters merken,
Die veinzend buigen voor Uw macht."
Vers 2
Al 't aardrijk smeek' U, neergebogen;
Het heff' de schoonste psalmen aan,
Gezangen, die Uw naam verhogen,
De glorie van Uw wonderdaân.
Komt, allen, ziet Gods wijze wegen;
Wat is Zijn werking hoog geducht,
Hetzij Hij 't mensdom met Zijn zegen
Bezoekt, of met Zijn strenge tucht!
Vers 3
God baande door de woeste baren
En brede stromen ons een pad;
Daar rees Zijn lof op stem en snaren,
Nadat Hij ons beveiligd had.
Hij zal eeuw uit eeuw in regeren;
Zijn oog bewaakt het heidendom;
Hij zal d' afvalligen verneêren;
Hij keert hun trots' ontwerpen om.
Vers 4
Looft, looft den HEER der legerscharen,
O volken, heft een lofzang aan;
Hij wil ons in het leven sparen,
Ons hoeden op de steilste paân,
Voor wank'len onzen voet bevrijden.
Gij hebt ons voor een tijd bedroefd,
En ons gelouterd door het lijden,
Gelijk het zilver wordt beproefd.
Vers 5
Een net belemmerd' onze schreden;
Een enge band hield ons bekneld;
Gij liet door heerszucht ons vertreden;
Gij gaaft ons over aan 't geweld;
Hier scheen ons 't water t' overstromen,
Daar werden wij bedreigd door 't vuur;
Maar Gij deedt ons 't gevaar ontkomen,
Verkwikkend ons ter goeder uur.
Vers 6
Door 's Hoogsten arm 't geweld onttogen,
Zal ik, genoopt tot dankbaarheid,
Verschijnen voor Zijn heilig' ogen
Met offers, aan Hem toegezeid.
Ik zal, nu ik mag ademhalen,
Na zoveel bangen tegenspoed,
Al mijn geloften U betalen,
U, Die in nood mij hebt behoed.
Vers 7
Ik zal het brandaltaar doen roken
Van 't edelst' vee uit kooi en stal;
Zo worden vet en merg ontstoken,
Bij 't lieflijk rijzend lofgeschal;
Het reukwerk zal zijn geur verspreiden,
Daar ram bij ram wordt aangebracht;
'k Zal bok en rund ten offer leiden,
Opdat men z' U ter ere slacht'.
Vers 8
Komt, luistert toe, gij Godgezinden,
Gij, die den HEER van harte vreest,
Hoort, wat mij God deed ondervinden,
Wat Hij gedaan heeft aan mijn geest.
'k Sloeg heilbegerig 't oog naar boven,
Ik riep den HEER ootmoedig aan;
Ik mocht met mond en hart Hem loven,
Hem, Die alleen mij bij kon staan.
Vers 9
Waar' ik door ongerechtigheden
En haar aanlokselen bekoord,
Dan had de HEER naar mijn gebeden
En jammerklachten niet gehoord.
Maar nu, nu heeft, met gunstig' oren,
Mijn God op mijnen wens gelet;
Hij, die het al kan zien en horen,
Merkt' op de stem van mijn gebed.
Vers 10
God zij altoos op 't hoogst geprezen;
Lof zij Gods goedertierenheid,
Die nimmer mij heeft afgewezen,
Noch mijn gebed gehoor ontzeid!
SV | HSV | KJV | FR | DU | AFR | ESP
Psalm 66
1 Vir die musiekleier. 'n Lied. 'n Psalm. Juig tot eer van God, o ganse aarde!
2 Besing die eer van sy Naam, maak heerlik sy lofsang!
3 Sê tot God: Hoe vreeslik is u werke! Deur die grootheid van u sterkte sal u vyande kruipende na U toe kom.
4 Laat die hele aarde U aanbid en psalmsing tot u eer; laat dit u Naam verhef in psalmgesang. Sela.
5 Kom en aanskou die dade van God, Hy wat gedug is in werking oor die mensekinders.
6 Hy het die see verander in droë land; hulle het te voet deur die rivier gegaan. Daar was ons bly in Hom.
7 Hy heers vir ewig deur sy mag; sy oë hou wag oor die nasies. Laat die wederstrewiges hulleself nie verhef nie. Sela.
8 Loof, volke, onse God, en laat hoor die stem wat Hom roem-
9 wat aan ons siel die lewe gee en nie toelaat dat ons voet wankel nie.
10 Want U het ons getoets, o God, U het ons gelouter soos 'n mens silwer louter.
11 U het ons in die net gebring, 'n swaar las op ons heupe gelê.
12 U het mense oor ons hoof laat ry; ons het in die vuur en in die water gekom, maar U het ons uitgelei in die oorvloed.
13 Ek sal met brandoffers in u huis ingaan; ek sal U my geloftes betaal,
14 wat my lippe geuit en my mond uitgespreek het toe ek benoud was.
15 Brandoffers van vet diere sal ek U bring saam met offerrook van ramme; ek sal beeste saam met bokke berei. Sela.
16 Kom luister, en laat my vertel, julle almal wat God vrees, wat Hy aan my siel gedoen het.
17 Ek het Hom aangeroep met my mond, en lofgesang was onder my tong.
18 As ek ongeregtigheid bedoel het in my hart, sou die Here nie gehoor het nie.
19 Waarlik, God het gehoor; Hy het geluister na die stem van my gebed.
20 Geloofd sy God wat my gebed nie afgewys en sy goedertierenheid aan my nie onttrek het nie!