D

D' aard' hief uit der waat'ren schoot
D' aarde sloeg van schrik aan 't beven,
D' afgoôn van het heidendom,
D' algoede God zij ons genadig,
D' algoede God, die, door Zijn grote kracht,
d' Alwijze God beproeft wel eens d' oprechten;
D' as verstrekt mijn kwijnend harte
D' eenvoudigen wil God steeds gadeslaan;
D' onpeilb're zee bergt in haar ruimen schoot
D' ontemb're zee houdt stand, waar 't God gebiedt;
D' eersten van den staat,
Daal haastig ter verlossing neer,
Daal neder; neig in gramschap fel ontstoken,
Daar bouwde Hij als hoogten Zijne muren,
Daar God, voor hen bezorgd, in hunne noden
Daar greep hen beving aan, vervaard,
Daar heeft de vijand boog en schild
Daar ik moet zien, hoe snoodaards Uwe wet
Daar valt de vrees hen aan, en breekt hun kracht,
Daar wordt Uw lof verbreid,
"Daar zal Ik David, door Mijn kracht,
Daar zal ons 't goede van Uw woning
Daar ziet men hen dan zaaien;
Daarna toog Israël, gedreven
Daarom deed Hij in ijdelheid hun dagen
Daarom heeft zich mijn kwijnend hart verblijd;
Daarom, o HEER, zal ik U eer bewijzen;
Dan dachten zij, hoe 't eeuwig Opperwezen
Dan doet Uw toornig aangezicht
Dan ga ik op tot Gods altaren,
Dan had geen mens naar onze klacht gehoord;
Dan hadden zij ons levendig vernield;
Dan maakt Hij weer woestijnen,
"Dan moogt g' in zegepraal uw voet,
Dan vindt Gij in onz' offeranden lust,
Dan vloeit mijn mond steeds over van Uw eer,
Dan wandel ik vol moeds op ruimer baan,
Dan wordt de mens door 't rijzend morgenlicht
Dan wordt genâ van waarheid blij ontmoet;
Dan wordt mijn naam met lofgejuich geprezen;
Dan zal de Vorst van al uw schoon getuigen.
Dan zal ik elk, die't heilspoor bijster is,
"Dan zal Ik hen, die dwaas en wreev'lig overtreên,
Dan zal, na zoveel gunstbewijzen,
Dan zal 't gejuich ten hemel dringen;
Dan zingen zij, in God verblijd,
Dan zou ik, voor Uw Godd'lijk oog,
Dan zullen alle mensen vrezen,
Dan zult gij recht naar 't outer treden,
Dan, dan wordt Gods trouw verheven,
Dat Bazans hemelhoge berg
Dat elk verdrukt' Uw bijstand eens erlang';
Dat hen de dood als schuldheer velle,
Dat hen, o God, Uw gramschap sla,
Dat ieder schaamrood zij,
Dat ieder, die U vreest, zich tot mij keer',
Dat Israël nu zegge, blij van geest:
Dat Isrel op den HEER vertrouw';
Dat mij, o HEER, Uw goedertierenheid
Dat niets uit Gods gedachtenisse
Dat op uw klacht de hemel scheure!
Dat 's HEEREN zegen op u daal';
Dat Sions berg weergalm' van vreugd,
Dat slaan zal mij het hoofd niet breken;
Dat vreed', en aangename rust,
Dat vrij, als groene telgen,
Dat wij ons ambt en plicht, o HEER,
Dat zal den HEER veel aangenamer zijn
Dat zich de hemelen verblijden;
Dat, die godd'loos zijn, sidd'rend vrezen,
De bergen zullen vrede dragen,
De bitt're smart verteert mijn leven;
De boze keurt zich vrij van alle banden,
De boze leugensprekers dolen,
De boze neemt, door hebzucht aangedreven,
De dag is d' Uw'; ook vormdet Gij den nacht;
De Filistijn, de Tyriër, de Moren,
De God des heils wil mij ten Herder wezen;
De goddeloze zal dit goede
De Godheid sprak en donderd' in de lucht.
De Godsrivier doet G' overvloeien,
De gouden zon weet, waar zij schuil moet gaan;
De grote God, die 't recht verdedigt, sloeg
De grote Schepper aller dingen
De harten der Egyptenaren,
De heem'len zijn getuigen van Zijn recht;
De HEER betoont Zijn welbehagen
De HEER bewaart de ziel, die Hem bemint;
De HEER heeft Zich, als d' allerhoogste Koning,
De HEER is aan de spits getreden
De HEER is God; erkent, dat Hij
De HEER is groot, een heerlijk God,
De HEER is groot; elk zing' Zijn lof
De HEER is mij tot hulp en sterkte;
De HEER is mijn genoegzaam deel, mijn goed;
De HEER is recht in al Zijn weg en werk;
De HEER regeert; de hoogste Majesteit,
De HEER toch slaat der mensen wegen gâ,
De HEER verlost en spaart
De HEER' wild' op mijn ker - men,
De HEER wou mij wel hard kastijden,
De HEER zal hem, op 't ziekbed neergestort,
De HEER zal, in dit moeilijk leven,
De HEER zal opstaan tot den strijd;
De HEER zal steeds Uw rechterhand verzellen,
De HEER zal u steeds gadeslaan,
De HEER zal zijn een hoog vertrek
De HEER, de God der legerscharen,
De HEER, de God der legerscharen,
De HEER, die goed, doch ook rechtvaardig is,
De HEER, Die 't waar' van 't vals' kan onderscheîen,
De HEER, mijn Bondgod, was vóór dezen
De heerlijkheid der hoogste Majesteit
De heid'nen zijn, door waan misleid,
De hemel blijft nog met den aardkloot staan,
De hemel looft, o HEER, Uw wond'ren dag en nacht;
De Koning rust op Uwe trouw,
De koningen, hoe zeer geducht,
De lofzang klimt uit Sions zalen
De mens zal eerlang vrolijk zeggen:
De rijkdom zal zijn huis verzellen:
De schrik des nachts doet u niet vliên,
De snoodste laster stroomt d' ontaarden
De sprinkhaan en de kever kwamen,
De stammen, naar Gods naam genoemd,
De stedelingen zullen bloeien,
De steen, dien door de tempelbouwers
De stem des honers moet ik horen,
De stoute zondaars zullen snel
De trotse dwaas zegt in zijn boos gemoed:
De trotse dwaas zegt in zijn boos gemoed:
De trotsen, nijdig om mijn zegen,
De velden zijn bedekt met kudden;
De vijand dorst, bij al ons leed, ons tergen,
De volken zullen U belijden,
De volken zullen, HEER, U loven;
De vromen zullen U verhogen,
De vruchten van hun huw'lijksbed
De waat'ren keerden in hun kolk;
De wet zijns Gods is in zijn hart geschreven,
De wijnstok werd door hagel neergesmeten,
De zondaar zal verdelgd zijn op Gods wenk;
De zotten overtreden,
Dan peinst de ziel: is 't waar, zou God
Denk aan't vaderlijk meêdogen,
Der bozen schaar heeft lang op mij gewacht,
Der broed'ren schoon gelaat,
Der goden God verheft Zijn stem met macht,
Des HEEREN arm is sterk;
Des HEEREN engel schaart
Des HEEREN vrees is rein;
Des HEEREN werken zijn zeer groot;
Des HEEREN wet nochtans
Des HEEREN woord is rein, en al Zijn spreken
Dewijl Hij hen verzaadde,
"Dewijl zijn ziel Mij teêr bemint"
Die de vorsten, trots van moed,
Die glans straal' Efraïm in d' ogen;
Die gunst heeft God Zijn volk bewezen,
Die hier bedrukt met tranen zaait,
Die Hij van ver uit d' oorden
Die hun land, dat d' ogen streelt,
Die in onzen lagen stand,
Die in zijn wandel zich oprecht
Die liefdegeur moet elk tot liefde nopen,
Die met zijn tong niet achterklapt;
Die nooit zijn geld op woeker geeft;
Die onnatuurlijk' offerand',
Die ons, onder 't leed gebukt,
Die stout zijn op hun macht,
Die, tot wering van 't geweld
Die voorheen mij teêr beminden,
Die vorst Faro's legermacht
Die zal, door 's HEEREN gunst geleid,
Die zeggen: "Wij, wij zullen zegepralen
Die Zijn volk, als bij de hand,
Die, door dien verdeelden plas,
Die, wars van 't kwaad, niet in de zonde leeft,
Dies heb Ik, door hun tergend kwaad
Dies hebt G', o God, hun last verlicht,
Dies zwoer d' Almachtige, dat Hij
Dikke wolken goten water;
Dit alles spoorde God tot wraak;
Dit doet Jozefs zaad
Dit duurde, tot ik uit dien drom
Dit hoorde God, en heeft, op 't felst ontstoken,
Dit hoorde God, en werd op 't hoogst verbolgen;
Dit is de dag, de roem der dagen,
Dit is, dit is de poort des HEEREN;
Dit loon krijg' elk, van 's HEEREN handen,
Dit lot is u beschoren,
Dit overstelpt mijn geest met rouwe;
Dit zag de zee met bevend' ogen aan,
Doch gij, mijn ziel, het ga zo 't wil,
Doch Jozefs tent liet Hij veracht'lijk varen,
Doch om Zijns naams wil, om Zijn macht
Doch op U zien mijn schreiend' ogen;
Doch riepen z' in d' ellenden
Doch, riepen z' in d' ellenden
Doe bij Uw knecht weldadigheid, o HEER,
Doe een teken mij ten goede,
Doe hen altoos onzeker gaan,
Doe hen beschaamd staan en bezwijken,
Doe mij niet mee vergaan
Doe mij op 't pad van Uw geboden treên;
Doe misdaân toe tot al hun euveldaân;
Doe 't kwade, bij hen ondernomen,
Doe tot vergelding, HEER der heren,
Doet bij uw harp de psalmen horen;
Door al Uw deugden aangespoord,
Door Gods genâ wordt mijne ziel gered,
Door 's Hoogsten arm 't geweld onttogen,
Door Uw arm en alvermogen
Door Uw gramschap, fel ontstoken,
Door Uwen toorn vergaat ons kwijnend leven;
Doorgrond m', en ken mijn hart, o HEER;
D' oprechte sla mij zonder vrezen,
Draagt Gij, o God, hen nog geduldig?
"Durft gij bestaan te twisten met Mijn kracht?
Dus hebben z' ook, doldriftig, onbesuisd,
Dus heeft de HEER tot mijnen HEER gesproken:
Dus krijg ik van mijn plicht,
Dus toog 't verkoren volk des HEEREN
Dus wil d' Almachtig', op hun smeken,
Dus wordt des HEEREN volk geleid,
Dus wordt gewis, in 't veilig samenleven,
Dus zij 's HEEREN naam geprezen,