I
Ik ben, o HEER, een vreemd'ling hier beneên;
Ik heb geloofd, dies sprak ik tot Gods eer.
Ik heb het lot eens dwing'lands waargenomen;
Ik heb mijn vlees met enen zak bekleed,
Ik heb mijn voet geweerd van kwade paân,
Ik hef tot U, die in den hemel zit,
Ik kan met U door sterke benden dringen,
Ik steun op God, mijn toeverlaat,
Ik zal het brandaltaar doen roken
Ik zal met hart en mond, o HEER,
Ik zal met vreugd in 't huis des HEEREN gaan,
Ik zal, o HEER, dien ik mijn Koning noem,
Ik zal, zolang ik 't levenslicht geniet,
Ik zoek den vreê steeds aan te kweken;
Israëllers, looft al t' zaâm















