I
Ik ben, als dood, in't hart vergeten,
"Ik ben de HEER, uw God en Koning,
Ik ben een vriend, ik ben een metgezel
Ik ben nooddruftig, arm en naakt;
Ik ben op 't diepst verdrukt; ai, schenk mij, HEER,
Ik ben Uw knecht, geef mij dan recht verstand,
Ik ben verblijd, wanneer men mij
Ik ben verstomd, en zal mijn mond voortaan
Ik ben wel klein, veracht, maar niet verleid;
Ik ben, helaas, een leed'ren zak gelijk,
Ik ben, o HEER, een vreemd'ling hier beneên;
Ik blijf den HEER verwachten;
Ik dacht in mijn verdriet te smoren;
Ik denk, in 't midden der gevaren,
Ik derf mijn vrienden, tot mijn straf;
Ik haat bedrog en valsheid van gemoed,
Ik heb bedaard mijn wegen nagegaan,
Ik heb geloofd, dies sprak ik tot Gods eer.
Ik heb het lot eens dwing'lands waargenomen;
Ik heb mijn mond begerig opgedaan,
Ik heb mijn vlees met enen zak bekleed,
Ik heb mijn voet geweerd van kwade paân,
Ik heb somtijds het scheem'rend morgenlicht
Ik heb voor mij al Uw getuigenis,
"Ik heb", dit was Uw taal, "een vast verbond gemaakt
Ik heb, te moed'loos neergebogen,
Ik hef mijn handen naar den hogen;
Ik hef tot U, die in den hemel zit,
Ik kan met U door sterke benden dringen,
Ik ken Uw gunst, ik ken Uw trouw hieraan,
Ik lag en sliep gerust,
Ik lag gekneld in banden van den dood,
Ik loof den HEER, mijn God;
Ik loof eerlang U in een grote schaar,
Ik overtref mijn leraars in beleid,
Ik riep tot U, ik zeid': o HEER',
Ik riep U aan, o HEER, met al mijn hart;
Ik roem in God; ik prijs 't onfeilbaar woord;
Ik roem, o eeuwig Alvermogen,
Ik roep tot God, den Koning van 't heelal;
Ik roep tot U, o eeuwig Wezen;
Ik sla op die getrouw in 't land zijn d' ogen;
Ik sprak, door mijn geluk misleid:
Ik steun op God, mijn toeverlaat,
Ik vrees niet, neen, schoon ik door duistre dalen;
Ik was een jongeling, nog teder en gering,
Ik was verstomd, ik sprak van 't goede niet;
Ik was, aan U verpand,
Ik weet, dat God, getrouw in 't richten,
Ik weet, o HEER, dat Uw gerichten zijn
Ik werd benauwd van alle zijden,
Ik werd verlost van 's vijands legerscharen,
Ik zag met nijdig' ogen aan,
Ik zal blijmoedig henen treden
"Ik zal de heerschappij doen duren bij zijn zaad,
Ik zal den HEER op 't hoogste prijzen;
Ik zal den HEER, die mij getrouwen raad
Ik zal het brandaltaar doen roken
Ik zal het eeuwig Wezen prijzen,
Ik zal in U, mijn God, van vreugd
"Ik zal, integendeel, al wie hem wederstaat,
Ik zal met al mijn hart den HEER,
Ik zal met hart en mond, o HEER,
Ik zal met vreugd in 't huis des HEEREN gaan,
Ik zal mijn wraak godd'lozen ieder' morgen
Ik zal Uw naam met dankerkentenis
Ik zal, door 't ijvervuur aan 't blaken,
Ik zal, in tegenwoordigheid
Ik zal, o God, bepeinzen Uwe wet,
Ik zal, o HEER, dien ik mijn Koning noem,
Ik zal, o HEER, Uw wonderdaân,
Ik zal, omdat G' in bange dagen
Ik zal, oprecht van hart, Uw naam, o HEER,
Ik zal, zolang ik 't levenslicht geniet,
Ik zei: "Nu zal ik letten op mijn paân,
Ik zet mijn treden in Uw spoor,
Ik zie mijn ziel vervolgd door snoden;
Ik zoek den vreê steeds aan te kweken;
"Ik, Ik ben de HEER;
In d' achtb're Godsvergaderingen
In God is al mijn heil, mijn eer,
In haar paleizen vestigt God
In hunne grijze dagen
In plaats van troost, vervolgt mij 's vijands blaam;
In plaats van uw doorlucht' en vrome vaad'ren,
In 't bitter leed, dat wij verduren,
In 't stille graf zingt niemand 's HEEREN lof;
In Uwe hand zijn mijne tijden;
In Zijne tent, rondom Hem zo vol luister,
Indien ik zeg: "De donkerheid
Indien men op hun voorspoed let,
Israëllers, looft al t' zaâm
Isrel kwam door 's Hoogsten hand