W
Waar schapen zijn, of ossen in de weiden;
Waar zou ik Uwen Geest ontvliên?
Waar' ik door ongerechtigheden
Waarmede zal de jongeling zijn pad,
Want God wil mij Zijn bijstand biên.
Want God, de HEER, zo goed, zo mild,
Want, o HEER, ik ben aan't zinken
Wat is de mens? Wat is in hem te prijzen,
Wat vreê heeft elk, die Uwe wet bemint!
Wat zou mij toch doen vrezen in een tijd,
Welzalig hij, die al zijn kracht
Welzalig hij, die in der bozen raad
Welzalig zij, die, naar Zijn reine leer,
Welzalig zijn d' oprechten van gemoed,
Wie heeft lust den HEER te vrezen,
Wie zinloos, zonder t' overwegen
Wij danken U, barmhartig God,
Wil toch niet stug, gelijk een paard, weerstreven,
Wil, o God, mijn bede horen;
