W

W' ontkwamen haast des vogelvangers net,
Waak op, mijn eer, waakt op, mijn harp en luit;
Waak op, mijn ziel, loof d' Oppermajesteit.
Waar' ik door ongerechtigheden
Waar liefde woont, gebiedt de HEER den zegen:
Waar schapen zijn, of ossen in de weiden;
Waar zou ik Uwen Geest ontvliên?
Waarmede zal de jongeling zijn pad,
Waarom hebt Gij zijn muur verbroken,
Waarom is 't, dat Gij mij verstoot,
Waarom ontrooft de lasteraar Gods eer?
Waarom zou zich der heid'nen macht vermeêren?
Waarom, daar wij Uw bijstand vergen,
Waarom, o God, zijn wij in eeuwigheid
Waarom, o HEER, blijft Gij van verre staan?
Waartoe u dus beroemd in't kwade,
Waarvan ook geen voorbijgaand wandelaar
Wanneer de HEER, uit 's vijands macht,
Wanneer G' Uw arm verheft,
Wanneer ik in den nacht ontwaak,
Wanneer ik zei: "Mijn voeten glijden",
Wanneer ik zelfs door vorsten werd beticht,
Wanneer ik, op mijn legersteê,
Wanneer Uw straf op enen sterv'ling stort,
Wanneer Uw toorn en gramschap ons bezwaren,
Want des HEEREN hand besluit
Want deze God is onze God;
Want dit is 't bevel
Want elk ging voort in God op 't snoodst te tergen,
Want God heeft Zijn getuigenis gegeven
Want God wil mij Zijn bijstand biên.
Want God, de HEER, zo goed, zo mild,
Want goedertieren is de HEER;
Want Hij is onze God, en wij
Want hij zal zijn gelijk een frisse boom,
Want hoe de bozen zich doen schromen
Want ik gevoel de grootheid van mijn kwaad;
Want mijn hoofd is als bedolven
Want mijn leeftijd is door wenen,
Want op zijn wens beroemt zich 't godd'loos rot;
Want 's HEEREN weg heb ik getrouw bewandeld,
Want samen zijn zij 't eens geraakt;
Want Sion is van God begeerd,
Want tegen U heeft dit geslacht
Want Uw alziend en toornig oog
Want Uw goedheid, die wij loven,
Want Uw goedheid, hoogst gerezen,
Want Uw is 't Koninkrijk, o HEER,
Want Uw pijlen doen mij dragen
Want vreemden steken 't hoofd omhoog
Want wie kan, na 't verschei - den,
Want ziet, om 's HEEREN daân,
Want, hoe het ga, de logenmond
Want, naar Uw allerheiligst recht,
Want, o HEER, ik ben aan't zinken
Want, o trouw en eeuwig Wezen,
Want, schoon ik zelfs van vader en van moeder
Wat blijdschap smaakt mijn ziel,
Wat blijdschap, wat een eer, dat zelfs de Hemelheer
Wat drift beheerst het woedend heidendom,
Wat hij U smeekt uit 's harten grond,
Wat in de lucht, op d' aard', in 't water leeft,
Wat is de mens? Wat is in hem te prijzen,
Wat kon de boog den besten schutter baten?
"Wat vijand tegen hem zich kant',
Wat voog'len door den ruimen luchtkring zweven;
Wat voordeel zal 't bedrog u baren,
Wat vreê heeft elk, die Uwe wet bemint!
Wat was 't, o zee, dat u zo vluchten deed?
Wat zal ik, met Gods gunsten overlaân,
Wat zou mij toch doen vrezen in een tijd,
Wee mij, die rust en hulp moet derven,
Weer snood bedrog, o God, van mijn gemoed;
Weer van mij af de smaadheid, die ik vrees;
Weerhoud, o HEER, Uw knecht,
Wees dan mijn hulp; houd U niet ver van mij;
Wees Gij mijn steun, dan zal ik, vrij van leed,
Wees mij een rots, om in te wonen;
Wees over 't heil der bozen niet ontstoken;
Wel hem, die steeds zich zal erbarmen,
Welhaast had ik de vlucht genomen,
Welzalig elk, die 't recht betracht,
Welzalig hij, die al zijn kracht
Welzalig hij, die als een held,
Welzalig hij, die in der bozen raad
Welzalig hij, die zich verstandig draagt
Welzalig hij, wiens zonden zijn vergeven;
Welzalig is het volk, dat, dus gezegend,
Welzalig zij, die, naar Zijn reine leer,
Welzalig zijn d' oprechten van gemoed,
Wend, wend mijn oog van d' ijdelheden af;
Wie heeft lust den HEER te vrezen,
Wie heeft mij zoveel heils bereid?
Wie helpt mij tegen al die bozen?
Wie is aan onzen God gelijk?
Wie is gelijk aan onzen HEER?
Wie kan Gods wijs beleid doorgronden?
Wie kent Uw toorn, wie zijn geduchte krachten?
Wie klimt den berg des HEEREN op?
Wie roemt niet 's HEEREN wond're trouw,
Wie toch is, als Gij, weldadig?
Wie U durft wederstreven,
Wie, ver van U, de weelde zoekt,
Wie vet is, eet, en knielt voor Isrels HEER;
Wie voert mij in een vaste stad,
Wie wijs is, merk' die dingen,
Wie zal Uw wond'ren, Uw beleid,
Wie zal verkeren, grote God,
Wie zinloos, zonder t' overwegen
Wie zou niet voor Gods grootheid bukken?
Wien heb ik nevens U omhoog?
Wiens oog verworpenen veracht,
Wij danken U, barmhartig God,
Wij hebben God op 't hoogst misdaan;
Wij zaten neer, wij weenden langs de zomen
Wij zien aan ons, na al dit ongeval,
Wij zullen in Zijn woning gaan;
Wij, o verheven Majesteit,
Wijk af van 't kwaad, en sta, met al uw krachten,
Wil mij, wanneer ik roep, verhoren,
Wil toch niet stug, gelijk een paard, weerstreven,
Wil Uwen knecht, door schuld verslagen,
Wil, o God, mijn bede horen;
Woedt nog de wraaklust onbeschroomd,