Twee bevelen van Jezus: Verwonder u niet en Geef Mij te drinken
Auteur: ds. W. Pieters
Het volgende bevel dat we in het evangelie naar Johannes uit Jezus’ mond vernemen, staat in hoofdstuk 3. Het is de geschiedenis van het gesprek met Nicodemus (vers 1-21).
Opmerkelijk is eerst wat Jezus niet beveelt. Hij zegt niet tegen Nicodemus: wederbaar jezelf, doe jezelf opnieuw geboren worden. Wel beveelt Hij (in vers 7):
“Verwonder u niet”, anders gezegd: “Wees niet verbaasd.”
Waarover moet Nicodemus zich niet verwonderen? Jezus zegt het erbij: “Verwonder u niet, dat Ik u gezegd heb: u moet wederom geboren worden.”
Wat betekent ‘wederom geboren worden’?
Het woord ‘wederom’ betekent ‘opnieuw’ of ‘van Boven’. Dat wij opnieuw geboren moeten worden, daarover moeten wij ons niet verwonderen.
Wat moeten wij met dit bevel?
De woorden van vers 7 veronderstellen dat we al weten dat we het nodig hebben om een nieuwe geboorte te ontvangen. Maar hoe kunnen we dat weten? Waarom veronderstelt Jezus dat Nicodemus dat had moeten weten? Om twee redenen:
- omdat het in zijn Bijbel stond,
- omdat de praktijk hem en ons duidelijk maakt dat dit nodig is.
In het Oude Testament staat niet met zoveel woorden dat mensen een nieuwe geboorte nodig hebben om in Gods Koninkrijk binnen te kunnen gaan, maar er staat wel:
“Ik zal u een nieuw hart geven.” (Ezechiël 36 vers 26.)
Dit had voor de beroemde schriftgeleerde Nicodemus genoeg moeten zijn om te begrijpen wat Jezus bedoelde met Zijn woorden “Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: tenzij iemand wederom geboren wordt, hij kan Gods Koninkrijk niet zien.” (Vers 3.)
Wij moeten ook luisteren naar het onderwijs van de Schrift en ons er niet over verwonderen dat wij een totaal nieuwe geboorte, een nieuw hart, een totaal nieuw leven nodig hebben. Als wij ons hierover verwonderen, blijkt daaruit dat we de Bijbel niet goed lezen.
Ook de praktijk bewijst dat we zonder een nieuwe manier van denken niet geschikt zijn voor Gods Koninkrijk. We hebben er vanuit onszelf geen betrekking op, het zegt ons niets, we hebben er geen belangstelling voor.
Kijk maar om je heen: hoeveel onwedergeboren mensen ken jij die belangstelling hebben, écht belangstelling hebben, voor de dingen van God? Om voor Hem te leven?
Kijk naar de politiek, de handel, het bedrijfsleven… waar is enige belangstelling voor Gods Koninkrijk, dat eraan komt? Wie staat er naar uit te kijken? Ook in de kerk…
Jij?
We hoeven ons dus echt niet erover te verwonderen dat die totale vernieuwing onmisbaar is, willen mensen (niet alleen anderen, maar ook wij) oog en hart krijgen voor de belangen van God.
Wij kunnen er ons beter over bedroeven en er verdriet van hebben, dat dit nodig is geworden. Dat wij zó stompzinnig en geesteloos en ongeïnteresseerd zijn geworden, dat we een Godswonder nodig hebben om dit Koninkrijk en zijn Koning te kunnen waarderen.
Wat betreft die geboorte van Boven, uit Gods Geest, is er toch wel reden om ons te verwonderen. Niet dat wij wedergeboren móeten worden, maar wel dat we wedergeboren kúnnen worden, en nog meer als jij en ik kunnen zeggen dat we wedergeboren zíjn geworden. Daarover kunnen en mogen en moeten en zullen we ons zeker wel verwonderen. Wanneer God ons die genade schenkt en Zijn almacht aan onze ziel ten koste legt, dat wij – zo onwetend als we zijn, en zo onwaardig als we zijn en (vooral) zo onwillig als we zijn – toch die totale vernieuwing mogen ontvangen en nu wél naar Zijn Koninkrijk en heerschappij leren verlangen… dán mogen we ons wel verwonderen. Johannes 3 vers 7 luidt dan ook niet: verwonder u niet, dat u wederom geboren werd…
Kom, verwonder je hier, lezer / lezeres, dat God vijanden tot vrienden maakt en landverraders en koningsmoordenaars in Zijn Koninkrijk toelaat!
'Geef mij te drinken'
Het volgende bevel dat we in het evangelie naar Johannes uit Jezus’ mond vernemen, staat in hoofdstuk 4. Het tijdens het gesprek met de Samaritaanse vrouw bij de Jakobsbron, bij het stadje Sichar.
Het was midden op de dag. We lezen in de joodse uurtelling: “Het was ongeveer het zesde uur.”
De discipelen waren naar het stadje gegaan om eten te kopen, en Jezus zat naast de put. Hij was moe.
En dan lezen we in vers 7: “Er kwam een vrouw uit Samaria om water te putten.”
In tegenstelling tot wat die vrouw verwachtte en in tegenstelling tot wat de joden gewoon waren, sprak Jezus haar aan en zei: “Geef Mij te drinken.”
Dit is een gebod, niet aan de discipelen, maar aan die onbekende vrouw.
Wat moeten wij met dit bevel?
De woorden van vers 6 en 7 veronderstellen dat Jezus mens was. Nu twijfelt tegenwoordig bijna niemand daar meer aan, maar in de dagen toen Johannes zijn Evangelie schreef, was dat heel anders. Er waren heel wat christenen die zó diep ervan overtuigd waren dat de Verlosser Gods Zoon was, dat Hij volgens hen niet ook tegelijk mens kon zijn.
Net als dat er in de loop van de eeuwen heel wat zijn geweest (en nog zijn) die zich niet konden voorstellen, dat iemand die zo echt mens was, ook Gods Zoon kon zijn. Zo zijn er heel wat mensen die of het één ontkennen (Zijn mensheid) of het ander (Zijn Godheid).
Wij belijden beide. En Johannes mikt in heel zijn Evangelie daarop dat hij die twee elementen (die twee naturen van Christus) aan de orde stelt. Hij maakt vanaf het begin duidelijk dat de gekomen Verlosser werkelijk God is én niet minder werkelijk mens is. Zie hoofdstuk 1 vers 1 en 14, waar staat: “In het begin was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God” én: “Het Woord is vlees geworden, en heeft onder ons gewoond.”
Nu die vraag, dat verzoek, dat gebod: “Geef Mij te drinken.” Wat moeten wij ermee? Nee, we kunnen Hem Die aan de rechterhand van Zijn Vader in de hemel zit, geen drinken meer geven, en Hij heeft het ook niet nodig.
We kunnen twee dingen wél:
1. We kunnen een beker water (of wat maar nodig is) geven aan Zijn discipelen, en in het algemeen aan onze naasten. Dat kunnen we lezen in Mattheüs 25.
Jezus vertelt over het wereldgericht. Alle mensen zullen voor Hem als Rechter worden geplaatst. In vers 34 staat: “Dan zal de Koning zeggen tot hen aan Zijn rechterhand: ‘Komt, gij gezegenden van Mijn Vader! Beërft dat Koninkrijk dat voor u bereid is van de grondlegging der wereld.” Hij vertelt ook de reden waarom zij binnen mogen komen (vers 35): “Want Ik ben dorstig geweest, en gij hebt Mij te drinken gegeven.”
Wanneer die mensen Hem vervolgens vragen (vers 37): “Heere, wanneer hebben wij U dorstig gezien, en te drinken gegeven?”, antwoordt Hij (vers 40): “Voorwaar zeg Ik u: voor zoveel gij dit aan één van deze Mijn minste broeders gedaan hebt, hebt gij dat aan Mij gedaan.”
Het tweede wat we met dit gebod kunnen doen, is: geloven dat Hij zó dichtbij ons is gekomen dat Hij
(a) dorst wilde lijden – wat op Golgotha op het scherpst te merken is…: “Mij dorst!”
(b) ons in álles gelijk is geworden. Met welk doel?
- “Hij moest in alles aan de broeders gelijk worden, opdat Hij een barmhartige en een getrouwe Hogepriester zou zijn in de dingen die bij God te doen waren, om de zonden van het volk te verzoenen. Want waarin Hij Zelf verzocht zijnde geleden heeft, kan Hij hen die verzocht worden, te hulp komen.” (Hebreeën 2 vers 17-18)
- “Wij hebben geen hogepriester, Die niet medelijden kan hebben met onze zwakheden, maar Die in alle dingen, net als wij, verzocht is geweest, maar zonder zonde. Laat ons dus met vrijmoedigheid toegaan tot de troon der genade, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen, en genade vinden, om geholpen te worden ter bekwame tijd.” (Hebreeën 4 vers 15-16)
Zo kunnen we heel wat leren van een schijnbaar eenvoudig bevel, dat amper iets schijnt te betekenen voor ons, in de 21ste eeuw…
'Ga heen, roep uw man, en kom hier.'
Het volgende bevel dat we in het evangelie naar Johannes uit Jezus’ mond vernemen, staat ook in hoofdstuk 4. Ook dit is tijdens het gesprek met de Samaritaanse vrouw bij de Jakobsbron, bij het stadje Sichar.
Wanneer Jezus tegen haar zegt: “Geef Mij te drinken”, antwoordt zij: “Hoe begeert U, Die een Jood bent, van mij te drinken, die een Samaritaanse vrouw ben?” Jezus gaat daar niet op in, maar zegt: “Als u de gave van God zou kennen, en Wie Hij is, Die tot u zegt: “Geef Mij te drinken”, dan zou u van Hem hebben begeerd, en Hij zou u levend water hebben gegeven.”
De vrouw snapt er niets van: eerst vraagt die Vreemdeling aan haar om water, en nu biedt Hij haar water aan? Hoe kan dat toch? Ze antwoordt dan ook: “Heer, U hebt niets om mee te putten, en de put is diep; van waar hebt U dan het levende water? Bent U groter dan onze vader Jakob, die ons de put heeft gegeven?”
Jezus gaat verder: “Een ieder die van dit water drinkt, zal opnieuw dorsten, maar wie gedronken zal hebben van het water dat Ik hem zal geven, die zal in eeuwigheid geen dorst hebben. Maar het water dat Ik hem zal geven, zal in hem worden een bron van water, opspringend tot in het eeuwige leven.”
De vrouw heeft daar wel zin in en zegt: “Heer, geef mij dat water, opdat ik geen dorst heb, en ik hier niet moet komen, om te putten.”
Dan lezen we in vers 16: “Jezus zei tot haar: ga heen, roep uw man, en kom hier.”
Dit is het bevel.
Wat betekent dit bevel? Wie niets weet van de achtergrond, denkt: Jezus gunt hém ook dit heerlijke water… Of: Hij heeft haar man nodig om het haar te kunnen geven…
Maar wie iets meer weet, namelijk dat deze vrouw in een zondige relatie met haar zesde ‘partner’ leeft, die begrijpt wat Jezus bedoelt: haar aan haar zonden te ontdekken.
Er is geen toegang tot het Levende Water dan door de kennis en erkentenis van onze zonde.
Daar gaan we volgende keer mee verder, DV. Vraag je af: welk bevel zou Jezus tegen jóu zeggen, om jóuw zere plek aan te wijzen en jóu aan je zonden te ontdekken?