Spreuken 28:17 - de jeugdbijbel in de Bijbel
Auteur: ds. W. Pieters
“Een mens, gedrukt om het bloed van een ziel,
zal naar de kuil toe vluchten;
men ondersteune hem niet.”
Spreuken 28 vers 17
Moordenaars moeten met de doodstraf worden gestraft, zo leert Gods Woord ons. Lees maar in Genesis 9 vers 6. Daar zegt God: “Wie des mensen bloed vergiet, zijn bloed zal door de mens vergoten worden.” En de reden waarom deze zonde zo zwaar moet worden gestraft, vinden we er direct bij: “Want God heeft de mens naar Zijn beeld gemaakt.”
Daar gaat Salomo als een rechtvaardige koning, op in wanneer hij het heeft over een mens, die om bloed gedrukt is. Dat wil zeggen: iemand die een moord op zijn geweten heeft. Salomo zegt dan dat zo'n mens zal vluchten tot de kuil toe. Wat bedoelt hij met deze opmerking? Dat een misdadiger nooit gerust is, maar door zijn eigen kwade geweten wordt voortgedreven. Zijn geweten beschuldigt hem onophoudelijk. En hij heeft geen rust. Waar hij ook is, hij is onrustig en vlucht voor het minste of geringste. Steeds is hij bang en achterdochtig of ze hem niet op het spoor zijn en of ze hem niet zullen arresteren. En uiteindelijk zal hij omkomen. Of doordat hij gegrepen wordt, of doordat God hem op heimelijke manier zal straffen. Kortom: een boosdoener ontloopt de straf niet. Nooit! Het kan lang duren, maar de lange arm van het recht zal de misdadiger eenmaal grijpen.
Dit moeten wij ons ter harte nemen. Ongestraft zondigen zal niet gaan. We moeten er heel nuchter rekening mee houden dat we eenmaal toch gearresteerd zullen worden, toch voor de Rechter zullen worden geleid en toch veroordeeld zullen worden.
En dan staat er in dit vers nog een opmerkelijke uitspraak bij: men ondersteune hem niet. Salomo wil zeggen: wij mogen een misdadiger niet steunen, niet helpen of verbergen. Het recht moet zijn loop hebben. Al is die persoon je beste vriend, de straf moet eerlijk wordt uitgevoerd. En als het je eigen persoon betreft, moet je er maar rekening mee houden, dat uiteindelijk niemand je zal (kunnen) steunen.
Wat is het erg, dat mensen zover kunnen komen dat ze een ander vermoorden! Hoe kan dit? We worden door de Hebreeuwse tekst op het spoor gezet. Voor `Een mens' staat in het Hebreeuws `Adam'. Daar ligt het antwoord op de vraag: omdat wij adamskinderen zijn. Omdat wij God hebben verlaten en de duivel zijn toegevallen.
Het is je misschien opgevallen, dat het woord `Adam' wat vreemd is geschreven. De `d' staat met een kleinere letter. Dat komt omdat dit in het Hebreeuws net zo is gedaan. En verklaarders wijzen erop, dat de schrijver daarmee het volgende kan hebben bedoeld: die mens gaat diep gebogen onder de bloedschuld, onder zijn aanklagend geweten! Ga jij ook gebogen onder jouw moordenaarswerk? Misschien zeg je: ik heb nog nooit iemand vermoord! Dat kan zijn, maar een moordenaar ben je eerder dan dat je iemand daadwerkelijk dood maakt. Hoe dan? Ik geef je twee Schriftplaatsen en een gedicht als antwoord.
In de eerste plaats het woord van Jezus in Mattheüs 5 vers 21 en 22: “Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is: gij zult niet doden, maar wie doodt, zal strafbaar zijn door het gericht. Maar Ik zeg u: al wie ten onrechte op zijn broeder toornig is, die zal strafbaar zijn door het gericht; en wie tot zijn broeder zegt: `Raka!', die zal strafbaar zijn door de Grote Raad; en wie zegt: `Gij dwaas!', die zal strafbaar zijn door het helse vuur.”
Ten tweede een woord van Johannes in zijn eerste zendbrief, hoofdstuk 3 vers 15a: “Een ieder die zijn broeder haat, is een doodslager”
Ten slotte een gedicht van dominee Jacobus Revius:
T' en zijn de Joden niet, Heer' Jesu, die U cruysten,
noch die verraderlijck U togen voor 't gericht,
noch die versmadelijck U spogen in 't gesicht,
noch die U knevelden en stieten U vol puysten;
T' en sijn de crijchs-luy niet, die met haer felle vuysten
den rietstock hebben of den hamer opgelicht,
of het vervloecte hout op Golgotha gesticht,
of over Uwen rock tsaem dobbelden en tuyschten.
Ick ben 't, o Heer', ick ben 't, die U dit heb gedaen;
ick ben den swaren boom, die U had overlaen,
ick ben de taeye streng, daermee Ghy ginct gebonden,
de nagel en de speer, de geessel die U sloech,
de bloet-bedropen croon, die Uwen schedel droech;
want dit is al geschiet, eylaes, om mijne sonden!