Lessen uit Jona: Jona preekt in Nineve en moppert op God
Auteur: ds. W. Pieters
We zijn toe aan het derde hoofdstuk van het boek Jona, vers 1. De wegloper wordt opnieuw in dienst genomen. Ik schrijf het in de vertaling van Luther uit 1545:
VNd es geschach das wort des HERRN zum andern mal zu Jona / vnd sprach / Mach dich auff / gehe in die grosse stad Nineue / vnd predige jr die Predigt / die ich dir sage.
We lezen dus voor de tweede keer het bevel om te gaan preken. Waarom voor de tweede keer?
Hierover merkt Luther op:
De reden dat dit beschreven staat, is dat wij leren dat wij niets mogen ondernemen als er niet een bevel van God voor is. Hieruit kun je leren hoe waardeloos het is al wat mensen naar hun eigen keus ondernemen, zonder er een opdracht van God voor te hebben.
Het tweede wat we hier lezen, is dat de Heere er uitdrukkelijk bij zegt: de prediking die Ik tot u spreek.
Luther trekt daaruit deze les:
Wie er op uittrekt zonder er een opdracht van God toe te hebben en iets anders predikt dan Gods Woord, richt alleen maar een heleboel schade aan.
Vers 3 noemt de stad Ninevé ‘een stad Gods’. Wat betekent dat? Volgens Luther:
Omdat God Zich over haar ontfermd heeft en geweigerd heeft haar te verderven; omdat Hij zorg voor haar gedragen heeft door een profeet tot haar te sturen opdat zij gespaard zou blijven.
Hiermee wordt aangewezen dat God ook de God der heidenen is en niet alleen die van de joden; dat Hij ook onder de heidenen de Zijnen heeft.
In vers 4 lezen we wat Jona heeft gepreekt:
“Es sind noch vierzig tage / So wird Nineue vntergehen.”
Hierover merkt Luther op:
Het lijdt geen twijfel dat hij niet alleen déze woorden, maar ook nog vele andere heeft gezegd, zodat hij ook gezegd zal hebben waarom dit over hen allen zou komen, welke hun zonde waren, hoe men zich kan bekeren en wat daar allemaal bij hoort.
Dan lezen we in de verzen 8-9 het antwoord van de Ninevieten:
3 Da gleubten die Leute zu Nineue an Gott.
Wat een wonder: één preek en heel de stad gelooft aan God! Op de voor Luther zo karakteristieke manier geeft hij lucht aan zijn verwondering met deze woorden:
Het komt mij voor dat er in Ninevé enkel heiligen hebben gewoond.
Hij vervolgt:
Alleen dank zij Gods genade en dit geloof hebben de werken der Ninevieten God behaagd. Zij hebben met die werken naar buiten laten zien dat er waarlijk geloof en genade in hun harten waren.
Uitgebreid gaat hij vervolgens in op de zakken en de as, waartoe de koning van de stad oproept en schrijft dan:
Het vasten en het zakken (rouwkleding) dragen van de dieren heeft bij God net zo weinig waarde als het vasten en het zakken dragen van de mensen, en omgekeerd. Maar vreesachtige harten en verschrikte gewetens doen nu eenmaal wel vaker allerlei dwaze dingen, als een bewijs dat het bij hen volle ernst is. Want het is niet uit te spreken en niet met het verstand te bevatten wat voor ernst er woont in een echt berouwvol hart. Daar doelde Paulus op toen hij schreef in Romeinen 8 vers 26 dat het zuchten van de Geest onuitsprekelijk is. Welnu, als God merkt dat het de zondaar zozeer ernst is, dan neemt Hij daar genoegen mee en laat Hij zelfs ook zulke dwaze dingen toe, die Hij anders – als deze ernst ontbrak – beslist niet zou willen aanzien.
Naar aanleiding van vers 9 (waar staat: Wer weis? Gott möcht sich bekeren vnd rewen / vnd sich wenden von seinem grimmigen zorn / das wir nicht verderben) gaat Luther in op de twijfel, en op de zekerheid van het geloof:
Hier spreekt de koning van Ninevé alsof er twijfel en onzekerheid bij hem waren of God hem wel genadig wilde zijn; en dat terwijl het geloof, wil het werkelijk geloof zijn, zekerheid vereist. Toch heeft hij in feite niet getwijfeld, want dan zou hij niet gedaan hebben wat hij deed, en zou hij zich stellig anders hebben gedragen. Twijfelen en roepen tot God sluiten elkaar immers uit; bovendien is er dan ook niet zo’n ernst. Met een oprecht berouwvol hart is het echter zó gesteld dat het door vrees in tweestrijd verkeert, dat het worstelt met de wanhoop en deze nog niet overwonnen heeft; vandaar dat het de taal spreekt van de onzekerheid. Daarom zijn de woorden van de koning blijken van de aanwezigheid van het geloof dat nog vol vrees is en nog midden in de strijd staat, maar toch Gods genade voor ogen heeft.
Te geloven…, en toch te twijfelen? Dat kan dus volgens Luther!
Het laatste hoofdstuk van het boek Jona is aan de orde.
Jona moppert op God. Luther begint zijn uitleg van dit vierde hoofdstuk als volgt:
Is me dat even een eigenaardige en wonderlijke heilige, die Jona! Zowaar, hij is boos, omdat God zondaren genadig is, gunt ze blijkbaar niets goeds, alleen maar kwaad, toch wel totaal in strijd met de liefde, die ook de vijanden het beste gunt en ze goed doet.
Jona verlangt in boosheid naar de dood (volgens Luther een bewijs dat hij toch gelooft)
wat hij nooit had kunnen doen, als hij niet op God tot in de allerhoogste graad had vertrouwd. Wat moeten we hiervan zeggen? Hoe kunnen zo’n groot geloof en zo’n groot kwaad samengaan?
De zonde van Jona is duidelijk, maar
toch zullen wij ook moeten toegeven dat hij een gelovige was en God behaagde, anders had God niet zo vriendelijk met hem gesproken.
Het lijkt of het hem er om te doen is opnieuw geworpen te worden in de zee, ja wel duizend zeeën en duizend walvissen. In elk geval, hij heeft zich dat wel waardig gemaakt, door zo te mopperen op Gods goedheid.
Als zíj gelijk hadden die beweren dat de werken ons bij God waardig of onwaardig maken, dan had Jona geworpen moeten worden in de afgrond van de hel, want wat heeft hij in zijn toorn anders gedaan dan zich hardnekkig verzet tegen alle geloof en liefde? Hij heeft zich aan niets minder vergrepen dan aan de goedheid van God, en zijn naaste heeft hij de genade en alle goed misgund. Kan men hier nog van goede werken spreken?
Volgens Luther kunnen we uit deze geschiedenis onder andere leren:
Laat niemand zo lichtvaardig zijn dat hij een ander veroordeelt of zelfs verdoemt om een of ander kwaad dat hij heeft gedaan. Laat het nog zo verkeerd zijn wat die ander deed, toch mag ik daarom die man die het deed, niet verachten of verwerpen. Kijk maar naar Jona: wat hij gedaan heeft, is waarlijk verkeerd (niet voor niets heeft God hem er voor gestraft); en toch bleef hij intussen een lief kind van God, en vertrouwde hij Hem als zijn Vader.
Ten tweede moeten we leren dat God Zijn lieve kinderen ook in goede, grote en belangrijke dingen soms laat dwalen en zondigen – dit tot troost van alle gelovigen, die allen wel eens zondigen.
3 Aan het eind van het boekje over de profeet Jona gaat Luther nog in op de geestelijke betekenis die in het boekje schuilgaat. Hij schrijft dan:
Het gaat over de manier waarop het er aan toegaat wanneer een mens in geestelijke zin sterft en levend wordt, met andere woorden: wanneer hij rechtvaardig wordt en van de zonden verlost. Dit gaat als volgt. Ten eerste is er de zonde. Wij allen zijn daarin gevallen, namelijk door de ongehoorzaamheid van Adam. Bovendien hebben wij allen deze zonde alleen maar steeds méér gemaakt, namelijk door onze eigen ongehoorzaamheid. Op deze manier zijn wij allen gevlucht, weg van het aangezicht van God. Wij doen niet meer wat Hij wil. In het bijzonder is dat het geval wanneer wij vallen in het schoonschijnende kwaad van de huichelarij en van de valse godsdienst, gepaard met het verlaten van het ware Woord van God. Dit is in feite dezelfde ongehoorzaamheid als die van Jona, hetzelfde vluchten, weg van Gods aangezicht. Doordat wij in zonden leven, zien wij God niet, zijn wij ver van Hem verwijderd... steeds dieper in de ongehoorzaamheid en eigenzinnigheid.
Maar toen kwam God. De ongehoorzame heilige werd door Hem uit zijn slaap gewekt. God maakte openlijk zijn heiligheid tot zonde, liet een onweer komen, dat wil zeggen: Hij liet Zijn toorn en oordeel voelen. En dan gaat alle heiligheid van de mens ras ten onder. Dan houden de werken het niet langer. Nu komt de wet tot haar eigenlijke functie, nu leert zij niet meer de werken en sust zij niet langer het geweten, maar toont zij de zonde aan, openbaart zij Gods toorn, en verschrikt zij het geweten. De wet weet van geen ophouden: zij zoekt en pijnigt het geweten net zo lang totdat zij de zondaar heeft gevonden en hem een schuldbelijdenis heeft afgeperst. En dan moet Jona voor de dag komen, de wet toevallen en gelijk geven en bekennen dat hij een zondaar is. Al is een geweten werkelijk van zonden overtuigd, toch wil het nog niet het oordeel des doods ondergaan. Niettemin, het belijdt wél dat het dit zou hebben verdiend.
Als de wet er niet was in haar eigenlijke functie, dan zou men de zonde niet voelen. Maar niet zodra komt de wet of terstond is de zonde er ook en komt de zondaar in zulk een verschrikking en doodsnood te verkeren en worstelt hij dermate met de dood dat hij geheel vertwijfelt. Daarna komt het levendmakende Woord van God, het evangelie der genade, dat tegen de dood zegt dat hij de mens moet laten leven. En dan treedt ook het geloof toe, waardoor de mens wordt bevrijd van zonden en dood, waarna hij leeft in genade en gerechtigheid met Christus!
Tot zover Luther over het boekje Jona.