Spreuken 28:1 - de jeugdbijbel in de Bijbel
Auteur: ds. W. Pieters
“De goddelozen vluchten, waar geen vervolger is,
maar een rechtvaardige is moedig als een jonge leeuw.”
Spreuken 28 vers 1
Leeuwen zijn over het algemeen niet bang. Als je ziet, hoe vogels hun voedsel oppikken, dan is het altijd schuw, haastig, oplettend. Veel dieren hebben bij een koppel of kudde vaak `wachters', die nauwlettend op de omgeving letten, of er gevaar dreigt.
Leeuwen niet. Zij zijn niet bang. Zij hoeven ook niet bang te zijn.
Wie zal een leeuw aanvallen? op de vlucht jagen?
Zo is het ook met de rechtvaardige. Daarmee wordt in eerste instantie bedoeld: iemand, die een zuiver geweten heeft. Komt de politie, dan hoeft hij niet bang te zijn, want hij heeft geen enkele beschuldiging in zijn geweten. Maar stel je voor, dat iemand een overval heeft gepleegd op een benzinestation, en de volgende dag ziet hij een politiewagen de straat in draaien en schuin tegenover zijn huis stilstaan en van de andere kant komt ook een politiewagen, dan vlucht hij de achterdeur uit... Al waren die twee politiewagens er alleen maar heel `toevallig' en al weet niemand, dat hij die overval heeft gepleegd en al is er geen politieman op heel de wereld, die achter hem aan zit.
Maar zijn geweten verschrikt hem!
Dit kun je ook toepassen op rechtvaardigen en goddelozen, zoals God ons ziet. Een goddeloze is dan iemand, die zonder God leeft en die zich misschien zelfs wel brutaalweg tegen Hem verzet. Een rechtvaardige is iemand, die Gods Wet liefheeft en gehoorzaamt. Dus een goddeloze is los van Jezus Christus en een rechtvaardige is vol van die dierbare Middelaar.
Nu heeft een rechtvaardige of godvrezende geen enkele reden meer om bang te zijn. God is zijn Toevlucht, Hij beschermt hem. En een goddeloze heeft alle reden om bang te zijn, want het zwaard van Gods eeuwige toorn zal hem treffen.
Salomo maakt ons in een beeldspraak duidelijk, wat hij bedoelt. Hij vergelijkt een kind van God met een leeuw. Niet een oude, aftandse leeuw, maar met een jonge, fiere leeuw. Het Hebreeuws maakt duidelijk, dat het niet gaat over een jonge leeuw, die nog niet op rooftocht is geweest (en dus toch nog wat bang is), maar dat het gaat over een jonge, sterke leeuw, die nog maar pas prooi heeft behaald en daarom moedig is om op zijn volgende prooi af te gaan. Hij laat zich door niets en niemand afschrikken en is nergens bang voor.
Zo mag Gods kind leven. Hij vertrouwt immers op de bescherming van zijn hemelse Vader! En dan ben je veilig, wat er ook op af komt. O zeker, de vijand is sterk en listig. Tegen satan kan hij niet op... Maar zijn Herder waakt en Die is machtiger en wijzer, dan alle vijanden samen. Jezus belooft aan al Zijn schapen: “Ik geef Mijn schapen het eeuwige leven; en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid en niemand zal ze uit Mijn hand rukken.”
Waarom zou je vrezen, wanneer je rechtvaardig bent? Maar ja, daar heb je net het punt, waar alles op vast zit: ben jij rechtvaardig? Kijk, als je dat niet bent, heb je alle reden om benauwd te zijn. Al probeert satan zijn onderdanen wel gerust te stellen, dat het zo'n vaart niet loopt en dat de eeuwigheid en het oordeel niet zo dichtbij is...; je hebt toch alle reden om bang te zijn.
Het moet toch maar 's gebeuren, dat je verongelukt, zoals die jongeman van 27 jaar in Kootwijkerbroek, wat een paar weken terug in de krant stond... (En jij weet misschien in je eigen omgeving ook de voorbeelden aan te wijzen.) En dan?
Je hebt echt alle reden om bang te zijn, wanneer je geweten nog niet is gereinigd door Christus' bloed...
Ten slotte een voorbeeld van drie jongelui, die moedig waren als een jonge leeuw: Hananja, Misaël en Azarja. Een vreselijke vuurdood wachtte hen, maar wat zeiden ze tegen de woedende koning Nebucadnezar (Daniël 3 vers 16, 17)?
“Wij hebben niet van node u op deze zaak te antwoorden. Zal het zo zijn? onze God, Die wij eren, is machtig ons te verlossen uit de oven van het brandende vuur; en Hij zal ons uit uw hand, o koning, verlossen. Maar zo niet? u zij bekend, o koning, dat wij uw goden niet zullen eren en het gouden beeld, dat gij hebt opgericht niet zullen aanbidden.”