Lessen uit Jona: Het gebed van Jona tot God
Auteur: ds. W. Pieters
In het tweede hoofdstuk van het boek ‘Jona’ lezen we zijn gebed (vers 2), terwijl hij in de maag van de vis is:
Ik riep uit mijn benauwdheid tot de HEERE, en Hij antwoordde mij; uit de buik van het graf schreide ik, en Gij hoorde mijn stem
Hierover merkt Luther op:
Ik herhaal het nog eens, dat wij Jona hier in ogenschouw moeten nemen als iemand die nog niet verlost is, als iemand die nog midden in de dood ligt. Hij heeft nog niets geweten van zijn latere verlossing.
Jona begint hier met allereerst de genade en hulp van God te loven en te prijzen, Hem te danken voor Zijn verlossing uit de nood. Hiermee houdt hij ons ten eerste Gods goedheid voor en ten tweede zijn nood waaruit hij verlost is. Op deze manier leert dit eerste vers ons grote en belangrijke dingen. Onder andere dat wij steeds vóór alle andere dingen terstond tot God moeten gaan, Hem moeten aanroepen, Hem onze nood moeten klagen.
God kan namelijk onmogelijk nalaten de mens die tot Hem roept, te helpen. Zijn Goddelijke goedheid verbiedt Hem dat. Hij voelt Zich ‘gedwongen’ tot horen. Daarom is alles er aan gelegen dat wij Hem aanroepen, tot Hem schreien en dat zonder ophouden. Dus het enige wat we te doen hebben, is ons hoofd op te beuren, onze handen op te heffen en te roepen: “Help mij, o HEERE, mijn God!” Op hetzelfde moment zullen we dan al voelen dat het al wat beter gaat. Als we maar kunnen roepen en schreien, is er eigenlijk al geen nood meer.
Daartegenover, verloren is al onze moeite wanneer we alleen maar veel huilen en wenen, onszelf pijnigend en aftobbend in ons verdriet, of wanneer we blijven omzien naar iemand anders die ons zou kunnen helpen. We komen daarmee geen steek verder en zinken alleen maar dieper weg in onze ellende. Let er liever op wat Jona heeft gedaan.
Nu wil echter niemand geloven hoe moeilijk het is dit roepen tot God metterdaad in praktijk te brengen. Huilen en klagen, beven en sidderen, ons gedragen als een wanhopige, ja dat kunnen wij wel; maar roepen, neen, dat wil maar niet! Ons schuldig geweten drukt ons neer, ligt als een loden last op ons – bovendien de zonde. Waar dan nog bijkomt dat ook de toorn van God wordt gevoeld. Al deze lasten zijn zo zwaar dat het gewicht van de hele wereld er niet tegen op weegt.
3 Luther schrijft verder over hoe onmogelijk bidden is:
Voor onze menselijke natuur alleen is het niet mogelijk zich onder zo’n zware last op te richten en meteen tot God te gaan, Wiens toorn en straf wij zozeer voelen.
Veeleer is onze natuur er op ingesteld om te vluchten voor God, wanneer Hij toornig is en straft, laat staan dat wij ons tot Hem zouden keren en Hem zouden aanroepen. Altijd zoeken wij ergens anders hulp, want juist déze God begeren wij niet, kunnen wij niet verdragen. Altijd zijn wij voor Hem op de vlucht, hoewel wij Hem onmogelijk kunnen ontvluchten. Met als gevolg dat wij onder toorn, zonde, dood en hel nooit uit komen.
Onmogelijk kan de menselijke natuur zich anders gedragen dan naar wat zij vóelt. Voelt en ervaart zij Gods toorn en straf, dan kan zij zich Hem onmogelijk anders voorstellen dan als een boosaardige tiran: zij kan boven dit gevoel niet uitkomen, zij kan er niet overheen stappen of het opzij zetten om zo tóch bij God te komen en Hem aan te roepen.
Vandaar dat Jona op hetzelfde moment dat hij begon te roepen reeds overwinnaar was. En ook wij moeten dat leren, en dan dóen.
Laten we toch niet moedeloos ons hoofd laten hangen, laten we niet vluchten, laten we standhouden, boven onszelf uitklimmen! Dan zullen we ervaren dat wáár is wat hier staat, dat de HEERE antwoordt wanneer we uit de nood tot Hem roepen. Tot de HEERE moeten we gaan, tot de HEERE en tot niemand anders! Tot Hem Die toornig op ons is en ons bestraft, tot Hem! Hij zal dan antwoorden, dat wil zeggen, het zal meteen beter met ons gaan. Al gauw zullen we voelen dat de toorn minder en de straf lichter wordt.
Als we maar kunnen roepen dan zal Hij ons niet zonder antwoord laten, ook al is dat roepen het enige wat we kunnen volbrengen. Hij vraagt ons dan heus niet naar verdiensten, want Hij weet wel dat we zondaars zijn en Zijn toorn verdiend hebben. Anders zou Hij ons niet straffen.
Maar ook dit is weer iets wat de menselijke natuur blijkbaar nooit láten kan, dat zij altijd toch nog iets wil meebrengen om God ermee te verzoenen; hoezeer tevergeefs, want zij kan heus niets vinden. Zij gelooft en weet kennelijk niet dat roepen alleen al genoeg is om Gods toorn te stillen, zoals Jona ons hier leert.
Nog één opmerking van Luther over dit bidden:
Wij moeten op zo’n manier tot God roepen dat wij in ons hart voelen dat God aan dit noodgeschrei niet zal voorbijgaan. Hiermee wil ik niet anders zeggen dan dat wij moeten roepen vanuit een waar geloof des harten.
In het tweede hoofdstuk van het boek Jona lezen we het gebed van de van God weggelopen en weer door Hem opgezochte profeet (vers 2), terwijl hij in de maag van de vis is:
Ik riep uit mijn benauwdheid tot de HEERE, en Hij antwoordde mij; uit de buik van het graf schreide ik, en Gij hoorde mijn stem.
Hierover merkt Luther op:
Jona’s hart werd op déze manier opgebeurd dat het zijn toevlucht nam tot God, hoezeer Hij ook toornde; en het zocht Zijn genade onder die toorn. Gods straffen liet hij over zich heen gaan, terwijl hij desondanks het waagde zich te troosten met Zijn goedheid.
Merk je nu hoe scherp ons hart moet zien? Hoewel het helemaal omringd is door Gods toorn en straf, ziet het toch genade en goedheid. Door het geloof wil je die straf en die toorn niet zien, al voel je die op het allerhevigst, maar je wilt alleen maar Gods genade en goedheid zien en voelen, zélfs al zouden die op het allerdiepst verborgen zijn.
Zo geweldig moeilijk is het om te komen tot God. We moeten daarvoor door Zijn toorn, Zijn straf en ongenade heen breken, als door een bos dat uit enkel doornstruiken bestaat, ja als door een woud vol spiesen en zwaarden. Kijk, dat bedoel ik nu met ‘roepen uit geloof’! Daarmee is bedoeld dát roepen waarbij we voelen dat het God ook bereikt. Het Woord en het werk van de Geest zijn namelijk van dien aard dat je voelt dat het doel treft.
In vers 3 zegt Jona (in de vertaling van Luther):
Du warfst mich in die Tiefe mitten im Meer, daß die Fluten mich umgaben; alle deine Wogen und Wellen gingen über mich.
Luther merkt op:
Aan de scheepslui die hem in zee hadden geworpen, denkt Jona niet meer. Hij zegt: “Gij had mij geworpen in de diepte.” Ook in het geweten wordt het zo ervaren: al wat ons aan onheil overkomt, ervaart het geweten als toorn van God, in alle schepselen ziet het God werkzaam, Zijn toorn, ook al is het maar zoiets als een ruisend blad, zoals Mozes leert in Leviticus 26 vers 36:
Ein rauschend Blatt soll sie jagen.
Wat zijn wij toch vreemde mensen: voor Gods toorn zijn we heel niet bang, maar voor het ristelen van een blaadje vluchten we!
3 Enkel het geruis van zo’n dor blaadje zal eens de hele wereld voor ons te klein maken. Wij die tevoren met een grote mond hemel en aarde hebben durven uitdagen, zullen dan uit angst niet meer weten waar wij het zoeken moeten. Wanneer een dor blad al zo’n uitwerking op ons heeft, vraag dan maar niet hoe het zal zijn met het helse vuur dat op de Jongste Dag zal branden. En hoe zal het dan zijn om te verschijnen voor de Majesteit van God Zelf?
Jona zegt niet dat alle golven van de zéé over hem heengingen, maar hij zegt: al ÚW golven… Dit zegt hij omdat hij in zijn geweten heeft gevoeld dat de zee met al haar brandingen en golven slechts instrumenten waren van God, om zijn zonden te straffen. Hij voelde alsof God en alle schepselen tegen hem waren.
Zie hier wat zondaren na dit leven te wachten staat. Op geen andere manier zal Gods oordeel dan beginnen en het zal eeuwig duren.
‘k Denk aan U, o God, in ‘t klagen
uit de landstreek der Jordaan.
Van mijn leed doe ‘k Hermon wagen.
‘k Roep van ‘t klein gebergt’ U aan.
‘k Zucht, waar kolk en afgrond loeit,
waar ‘t gedruis der waat’ren groeit,
waar Uw golven, waar Uw baren
mijn benauwde ziel vervaren.
In het volgende vers zegt Jona:
Ich gedachte, ich wäre von deinen Augen verstoßen,
ich würde deinen heiligen Tempel nicht mehr sehen.
Hier, zegt Luther, was Jona naar zijn gevoel voor eeuwig van God verstoten vanwege zijn ongehoorzaamheid, net zoals de verdoemden dat zijn. Heel gewoon is het dat de zonde dit in het geweten uitwerkt, zeker in doodsnood. Daarom heeft ook Jona stellig het zo gevoeld en heeft ook hij geworsteld met de vertwijfeling aan Gods genade en barmhartigheid, eer hij opnieuw tot geloof kwam en God aanriep.
Dit is één van die dingen die de helse pijn uitmaken, welke komen zal over de goddelozen na hun leven.
Zo zie je hier wat de zondaren na dit leven te wachten staat: er zal in hen niets zijn dan doodsangst, nood, siddering en vertwijfeling, voor eeuwig.
Heb jij ook wel eens een aanklagend geweten gehad? Voelde je toen dat je met God niet kunt spotten? En toen, wat is er toen gebeurd? Wat heb je toen gedaan? Gods bedoeling is dat je dan de toevlucht neemt tot Zijn genade in Zijn Zoon Jezus Christus… Deed je dat ook?