Het psalmboek: psalm 5 en 6
Auteur: ds. W. Pieters
In Psalm 5 is iemand aan het woord, die de dag niet kan en niet wil beginnen zonder eerst ‘contact’ met God te hebben gehad (vers 4):
Des morgens, HEERE, zult Gij mijn stem horen; des morgens zal ik mij tot U schikken, en wacht houden.
Wat is het heerlijk als we geen dag hoeven te beginnen zonder eerst bij de Heere te zijn geweest in het gebed…! Heb jij er behoefte aan, niet om je opzeggebed op te zeggen, maar om tot God te komen, écht tot Hem te naderen?
Als je tot God komt, moet je geloven dat Hij er is, en dat Hij je genadig beloont – zie Hebreeën 11 vers 6b.
In deze psalm komt vanaf vers 5 een groot onderscheid aan de orde. Daar onderwijst dit Godswoord ons:
Gij zijt geen God, Die lust heeft aan goddeloosheid. De boze zal bij U niet verkeren. De onzinnigen zullen voor Uw ogen niet bestaan. Gij haat alle werkers der ongerechtigheid. Gij zult de leugensprekers verdoen. Van de man des bloeds en des bedrogs heeft de HEERE een gruwel.
Houd dit voor gezegd, alsjeblieft, en spot er niet mee. Wil jij stiekem zonden aan de hand houden? God weet het en Hij haat het.
Er staat zelfs dat de Heere de zondáár haat. Niet alleen de zonde van die persoon, maar die persoon zelf. Niet als Zijn schepsel, maar als bedrijver van onrecht en geweld.
In vers 10 zien we iets opmerkelijks gebeuren. De dichter heeft het grote onderscheid aan de orde gesteld dat er is tussen hem en de goddelozen. Hij zegt dat God de goddelozen die in het spoor van zonde blijven voortgaan, niet liefheeft, maar (vers 8) dat hij zelf wel op Gods gunst hoopt, en dat hij zelf wel in Gods huis zal ingaan. In vers 10 heeft hij het dan over die andere mensen, die door God zullen worden gestraft en omschrijft hen met deze woorden:
In hun mond is niets recht, hun binnenste is enkel verderving, hun keel is een open graf, met hun tong vleien zij.
Paulus haalt dit vers aan in Romeinen 3, en trekt er een les uit die heel niet past bij het tekstverband.
Lees maar mee in Romeinen 3 vers 13:
Hun keel is een geopend graf; met hun tongen plegen zij bedrog; slangenvergif is onder hun lippen.
En dit is volgens Paulus het Schriftbewijs dat alle mensen zo zijn… Lees maar vanaf vers 9:
Wij hebben te voren beschuldigd zowel Joden als Grieken, dat zij allen onder de zonde zijn, zoals geschreven is: ‘Er is niemand rechtvaardig, ook niet één. Er is niemand die verstandig is, er is niemand die God zoekt. Allen zijn zij afgeweken, tezamen zijn zij onnut geworden; er is niemand die goed doet, er is er niet tot één toe.’
Dan volgt vers 13, de aanhaling uit Psalm 5. Leest Paulus niet goed? Vergist de Heilige Geest Zich? Psalm 5 zegt dit toch alleen over een gróep mensen en niet over álle mensen?! De dichter heeft het echt niet over zichzelf, wanneer hij vers 10 schrijft. En toch legt Paulus het uit dat het hier gaat over álle mensen en niet maar over een gróep…
Deze twee beweringen zijn niet in strijd met elkaar. Door genade is het waar dat alleen een groep zich zo gedraagt. Maar van nature is het helaas waar van alle mensen.
Nu jij en ik!
Vraag 1: Geloof jij dat jij bent zoals Psalm 5 die ene groep omschrijft? Heb je het van de Heere geleerd dat Paulus helemaal gelijk heeft, in ieder geval voor jou…?
Vraag 2: Is het door genade in jouw leven zó geworden dat jouw mond niet meer een geopend graf is en dat jij met jouw tong geen bedrog meer pleegt en dat onder jouw lippen geen slangenvergif is?
Als jij vraag 1 met ja hebt leren beantwoorden, aanvaard jij dan ook wat er volgt in vers 11:
Verklaar hen schuldig, o God; laat hen vervallen van hun raadslagen; drijf hen heen om de veelheid van hun overtredingen, want zij zijn weerspannig tegen U.
Als jij vraag 2 met ja hebt mogen beantwoorden, zullen de verzen 12 en 13 in jouw leven vervuld worden:
Laat allen die op U betrouwen, verblijd zijn tot in eeuwigheid. Laat hen juichen, omdat Gij hen overdekt; en laat in U van vreugde opspringen, die Uw Naam liefhebben. Want Gij, HEERE, zult de rechtvaardige zegenen. Gij zult hem met goedgunstigheid kronen als met een rondas / schild.
In Psalm 6 is iemand aan het woord, zijn zonden belijdt – al komt het woord ‘zonde’ in heel deze psalm niet voor. Hij voelt de toorn van God (vers 2):
O HEERE, straf mij niet in Uw toorn, en kastijd mij niet in Uw grimmigheid!
Hij weet dat Gods toorn geen blinde woede is, maar een uiting van Zijn haat tegen de zonde. En die zonde die de oorzaak van Gods toorn is, wordt tussen de regels door in het volgende vers beleden:
Wees mij genadig, HEERE.
In het spraakgebruik van het Oude Testament is ‘genadig zijn’ namelijk hetzelfde als ‘vergeving schenken’. Denk aan een rijke belofte als in Jeremia 31 vers 34:
Ik zal hun ongerechtigheid vergeven, en hun zonden niet meer gedenken.
vergeleken met Hebreeën 8 vers 12, waar Paulus deze belofte aanhaalt aan, en waar we in plaats van het woord ‘vergeven’ de uitdrukking lezen:
Ik zal hun ongerechtigheden genadig zijn, en hun zonden en hun overtredingen zal Ik geenszins meer gedenken.
Zo bedoelt ook de dichter van Psalm 6 met deze woorden: vergeef mij.
Hij is verder in een ellendige toestand. Lees de Psalm verder en je merkt het: zijn ziel is zeer verschrikt; hij ziet de dood voor ogen; hij kan niet slapen, en doet op bed niets dan huilen (vers 7):
Ik ben moe van mijn zuchten; ik doe mijn bed heel de nacht zwemmen; ik doornat mijn bedstede met mijn tranen.
Ja, het is grondig mis met hem (vers 8):
Mijn oog is doorknaagd van verdriet, is verouderd.
Daar komt nog eens bij dat zijn vijanden werkers van ongerechtigheid zijn die niet ophouden hem te plagen:
Wijkt van mij, al gij werkers der ongerechtigheid.
Maar hoe ellendig de dichter zich ook voelt, hij is niet moedeloos. Aan het einde van de Psalm getuigt hij van zijn vertrouwen op de Heere:
De HEERE heeft de stem van mijn geween gehoord. De HEERE heeft mijn smeking gehoord; de HEERE zal mijn gebed aannemen.
Het geheel van de Psalm lijkt niet echt op een boetpsalm – zoals hij wel wordt genoemd. Zeker, er is de belijdenis van ellende en in het bijzonder van Gods toorn. Maar er is veel meer aandacht voor vijanden en de verlossing daarvan dan van zijn zonden.
Wanneer we een Psalm lezen of zingen, komt het nog al eens voor dat de eerste persoon enkelvoud wordt gebruikt: ik / mij. Dat is ook in deze Psalm zo. Hoe moet je dat opvatten? Gaat het dan over de schrijver of over de lezer? Natuurlijk gaat het eerst over de schrijver, de dichter. Hij heeft het over wat hij beleeft en zo. Maar kenmerkend voor Gods Woord, dus ook het boek van de Psalmen, is dat het persoonlijk aan óns adres komt. Het gaat niet over een ander, maar over jóu.
Dat is met een ander boek vaak niet zo. Lees jij een boek over de Tweede Wereldoorlog dan gaat het hoogstens over je opa, maar in ieder geval niet over jou.
In een gedichtenbundel is het vaak anders. Een gedicht kun je bestuderen met de vraag: wat zegt de dichter(es)? Maar de uitgever (en misschien ook wel de dichter) heeft een andere bedoeling, namelijk dat de lezer zich erin herkent. Wanneer je dan ook in een gedicht van Christien de Priester leest:
Ik kon het zelf nog niet bewust beleven
Toen ik met zorg naar ’t doopvont werd gebracht.
Maar God had reeds mijn levensboek geschreven
En toonde toen reeds dat Hij aan mij dacht.
bedoelt zij niet dat het over haar alleen gaat. Ze bedoelt ook jóu.
Zo is het nu ook bij alle Psalmen uit de Bijbel: de bedoeling is bij het lezen en bij het zingen steeds weer ons af te vragen: is dit ook bij mij zo? Kijk eens naar vers 2 berijmd:
Vergeef mij al mijn zonden,
die Uwe Hoogheid schonden
denk jij er dan bij het zingen ook aan dat jij zonden hebt en dat jóuw zonden God schonden / krenkten?
Lees Psalm 6 nog eens door en denk na over de vraag: gaat het ook over jou? Kun jij ook het negende vers met hartelijke instemming meezingen:
De HEER’ wild’ op mijn kermen De HEER’ zal op mijn smeken
Zich over mij ontfermen. geen hulp mij doen ontbreken;
Hij heeft mijn stem verhoord. Hij houdt getrouw Zijn woord.
Meer over psalm 5
Psalm 5 zingen
Psalm 5 onberijmd
Samenzang psalm 5
Tekst en beeld psalm 5
Meer over psalm 6
Psalm 6 zingen
Psalm 6 onberijmd
Samenzang psalm 6
Tekst en beeld psalm 6