De wet van Mozes en jij: ceremoniele en burgerlijke wetten
Auteur: ds. W. Pieters
In het Oude Testament staan veel wetten. De meest bekende staan in de Tien Geboden. Elke zondagmorgen hoor je die voorlezen in de kerkdienst. Deze Tien Geboden noemen we wel `de zedelijke wet' of `de morele wet'. Daarmee wordt bedoeld, dat deze geboden voor alle mensen, in alle tijden en op alle plaatsen gelden.
Andere wetten staan er echter ook. We onderscheiden twee soorten naast de bovengenoemde, namelijk `de ceremoniële wetten' en `de burgerlijke wetten'. De ceremoniële wetten gaan over de ceremoniën, of de eredienst. We denken dan aan wetten over de tabernakel, de offerdienst, de priesters en alles wat maar daarmee te maken heeft. We kunnen ze als volgt aanduiden: de ceremoniële wetten gaan over
a. heilige personen
b. heilige plaatsen
c. heilige tijden
d. heilige handelingen.
Van alle vier een voorbeeld:
a. de priesters en levieten, hun kleding en Ambt
b. het voorhof van de tempel, de vrijsteden
c. het Pascha, het Loofhuttenfeest
d.het slachten van de offerdieren, eten van reine dieren, hoe een melaatse zich moest gedragen.
De burgerlijke wetten gaan over de samenleving in de Oudtestamentische tijden. Ze regelen allerlei praktische problemen, zoals armenzorg. Misschien heb je je wel eens afgevraagd, wat wij in onze moderne tijd nog met die wetten van Mozes kunnen doen. Moeten wij ze allemaal houden? Hoe dan, of waarom niet; welke wel en welke niet? Het zijn best interessante en vooral belangrijke zaken. We willen als kind van God nauwkeurig luisteren naar Gods wil en leven volgens Zijn gebod.
Maar wat wil God dan dat we wel en wat wil Hij dat we niet doen zullen? Offers mogen we niet slachten. Maar al die andere wetten dan? Nu is het de bedoeling om een paar van die wetten te behandelen. Het gaat dus over de praktijk der Godzaligheid; wettig, niet wettisch...
Nadat de HEERE in Exodus 20 Zijn Wet heeft gegeven ─die wij elke zondag horen voorlezen─, beveelt Hij aan het verschrikte volk de volgende dingen:
1.maakt voor Mij een altaar van aarde en offert daarop uw brandoffers en uw dankoffers, uw schapen en uw runderen;
2.maar indien gij voor Mij een stenen altaar zult maken, zo zult gij dit niet bouwen van gehouwen steen; zo gij uw houwijzer daarover verheft, zo zult gij het ontheiligen;
3.gij zult ook niet met trappen tot Mijn altaar opklimmen, opdat uw schaamte daarvoor niet ontdekt wordt.
Als je dit leest (of aan tafel hoort voorlezen), denk je misschien: wat moet ik met deze geboden? Wat heb ik eraan? Wij hebben toch geen altaren meer... Is het eigenlijk niet zinloos om zo'n rij van geboden te lezen? Misschien besef je wel, dat deze geboden waarschijnlijk heel nuttig en belangrijk waren in de tijd toen Mozes leefde en toen ze dus werden uitgevaardigd. Maar nu, in onze moderne dagen? Je ziet het nut er niet zomaar van in.
Ik kan mij dat goed indenken, omdat de ceremoniële geboden (waarover ik vorige keer iets schreef) niet meer gelden in het Nieuwe Testament. Jezus Christus is de vervulling van al die geboden over de offerdienst en dus ook over de altaren...
Kunnen we dan niet beter voor de overzichtelijkheid/gemakkelijkheid zulke voorschriften weglaten (eventueel in een voetnoot of bijlage zetten)?
Nee. De Heere weet wel, wat Hij doet. Hij heeft het nuttig geoordeeld voor ons om ook in de heerlijke tijd van het Nieuwe Testament al deze voorschriften te handhaven. Niet meer om ze na te komen, maar om ervan te leren. Wat kunnen wij ervan leren? Onder andere dit: een altaar was nodig. De Wet der Tien Geboden was net afgekondigd en het volk had gevoeld: wij kunnen niet zomaar tot God naderen; er moet een tussenpersoon, een middelaar zijn. Zij vragen aan Mozes dat hij tussen God en hen in zal staan. En dat keurt God goed. Maar direct daarna zegt God iets over het bouwen van een altaar; dat een altaar nodig is en hoe die eruit mag/moet zien. Wat zegt ons dit? Dat we niet tot God kunnen naderen zonder offer. Dit moest het volk goed worden ingeprent, want anders zouden ze God onteren en zichzelf vernielen.
Het tweede is hoe zo'n altaar eruit moet zien. Heel eenvoudig. Geen dure versieringen en vooral geen beeldhouwwerk. Waarom niet? Omdat we geneigd zijn tot God te naderen met iets van onze kunde en bekwaamheid. We willen God wat aanbieden en als het ware zeggen: Kijk eens, hoe mooi mijn altaar is, dat ik voor U gebouwd heb...! Kijk eens, hoe knap mijn werk is...!
De Heere gaat dit tegen, want de zondige mens kan alleen dàn op een juiste manier tot God naderen, als hij nietig en klein is, zonder versiering, zonder opsmuk, zonder eigen werken.
Dàt zegt ons het voorschrift van het aarden altaar en van het stenen altaar, waarop geen versieringen mochten worden aangebracht. God wil ootmoed!
Het laatste gaat over de verhoging, waarop het altaar niet mocht staan. De heidenen bouwden hun altaren altijd hoog, want ze dachten daarmee dichter bij God te zijn; maar de Heere leert Zijn volk, dat Hij tot hen is afgedaald en dat zij dus niet omhoog hoeven te klimmen. Als ze dat wel doen, zal hun schaamte ontdekt, ontbloot worden. Daar wordt dit mee bedoeld:
Men droeg een eenvoudig kleed over het naakte lijf. Dat zou dus inhouden, dat met de werkzaamheid van slachten en offeren de verborgen delen van het lichaam (de geslachtsdelen) zomaar te zien zouden zijn. Daarom geen verhoging, geen trap naar het altaar. Alles moest zedig, kuis en eerbiedig toegaan in het offeren van de dieren en in het naderen tot God.
Vervolgens: de heidenen in Kanaän mengden godsdienst en sexu-aliteit dooreen en ontkleedden zich vaak tijdens het offeren. God verbiedt dit ten stelligste! Op alle terreinen waakt de God van Israël voor onze zedigheid, matigheid, kuisheid. En wij hebben in onze tijd nog steeds deze les te trekken, dat ook wij in onze kleding ─ook in het naderen van God─, de schande van onze naaktheid bedekken en ons zedig en kuis gedragen.
Zo zeggen deze geboden ons genoeg, om niet naast ons neer te leggen, maar om onze winst mee te doen. Laten we het dan ook doen!!
1 Laat ons niet vergeten, hoe heilig en rechtvaardig God is: er is een altaar nodig.
2 Laat ons niet vergeten, om Hem alleen in eenvoudigheid, zonder opsmuk, te naderen.
3 Laat ons altijd kuis en zedig gekleed zijn, opdat God ons zó Zijn gunst schenke (vers 24!)