Calvijn over Psalmen 1-41
Auteur: ds. W. Pieters
Over het Psalmboek in het algemeen
Het levende gebed komt voort uit gevoel van onze nood, én uit een vaste zekerheid van de belofte.
Het psalmboek leert ons dat wij een vertrouwelijke toegang tot God hebben.
Er is geen boek waar men prachtiger lofverheffingen vindt van de werken van God. Er is geen boek waarin Zijn vaderlijke zorg voor ons zó uitbundig en zó echt wordt grootgemaakt. Er is geen boek waarin ons beter wordt geleerd God te loven. Wij zullen merken dat de vergeving der zonden om niet er zó gepredikt en grootgemaakt wordt, dat wij niet kunnen zeggen dat er iets ontbreekt wat de kennis van de eeuwige zaligheid betreft.
Psalm 1
Gods kinderen bloeien voortdurend en worden altijd bevochtigd door de verborgen genade van God, zodat – wat ook hun overkomt, het dienstig is tot zaligheid. Terwijl een plotselinge storm de goddelozen wegrukt.
Psalm 2
Laat dit vaststaan, dat allen die zich aan de heerschappij van Christus niet onderwerpen, met God strijden. Want omdat het God behaagt ons door de hand van Zijn Zoon te zegenen, weren zij die weigeren Christus te gehoorzamen, Zijn heerschappij af.
Dit is het begin van echt wijs zijn: de trots afleggen en zich voegen onder de heerschappij van Christus.
Psalm 3
Wanneer God goddeloze en slechte mensen als gesels gebruikt om ons te kastijden, moeten wij eerst de oorzaak bedenken: omdat wij namelijk niets ondergaan, dat wij niet verdiend hebben. Deze overdenking zal ons berouw leren.
Psalm 4
Nadat David God gebeden heeft hem te helpen, zegeviert hij als overwinnaar, steunend op Gods belofte. En zo leert hij ons, dat wij, zo dikwijls grote benauwdheden ons drukken, Gods beloften moeten overdenken om elke aanval van verzoekingen door dit schild te breken.
Psalm 5
Deze Psalm leert ons, dat wij Gods genade ons voor ogen moeten stellen, wanneer de uiterste beproevingen ons dringen, zodat wij zelfs in de grootste gevaren goede hoop hebben.
Het kan niet anders, of de gedachte aan God is zoet, en geeft ons diepe blijdschap: ja sleept ons mee tot liefde voor Hem, nadat Hij ons Zijn goedheid heeft doen smaken.
Psalm 6
Wij weten, dat God met het opleggen van straffen het doel heeft ons te vernederen. Dus is de deur van Zijn barmhartigheid geopend, zodra wij door Zijn slagen tot onderwerping zijn gebracht.
Psalm 7
Dit is het ware bewijs van ons geloof, als wij, door tegenspoed getroffen, toch niet ophouden op God te hopen. Hieruit verstaan wij ook, dat de deur voor onze gebeden gesloten is, tenzij de sleutel van vertrouwen die opent.
Psalm 8
God heeft in de schepping van de mens een bewijs gegeven van Zijn oneindige genade en meer dan vaderlijke liefde voor hem heeft, wat ons allen terecht in verrukking doet komen.
Psalm 9
Als wij Gods hulp afmeten naar ons gevoel, zal onze moed meteen wankelen, en zullen wij ten slotte zelfs geen druppel goede hope overhouden.
Psalm 10
Wij moeten Gods voorzienigheid tijd geven. Wanneer vromen ellendig gedrukt worden, en hun zorgen in de schoot van God werpen, moeten zij niet haastig zijn in hun wensen, nadat zij hun heil aan Hem aanbevolen hebben. Maar van zorg ontlast, mogen zij weer tot adem komen, totdat God met de daad toont, dat het de geschikte tijd is om te handelen.
Psalm 11
De slotzin van de Psalm maakt duidelijk, wat hij in heel de Psalm bedoelt te zeggen, namelijk, dat in Gods hoede allen veilig zijn die op Zijn genade vertrouwen en oprecht gehoorzamen.
Psalm 12
Bedriegerijen en lasteringen zijn dodelijker dan alle zwaarden en werptuigen.
Psalm 13
Door het geloof grijpen wij Gods onzichtbare voorzienigheid aan. En door het geloof wordt Zijn genade gegrepen.
Psalm 14
Het aanroepen van God is de voornaamste oefening van godsvrucht.
Psalm 15
Als de regel van billijkheid in onze harten is ingegrift die Christus in Mattheüs 7 vers 12 voorschrijft: dat elk aan zijn naaste doet wat hij wil dat met hemzelf zal geschieden, dan zal er volstrekt geen behoefte meer zijn aan een lange verhandeling over woeker.
Psalm 16
De Heilige Geest belooft ons door de mond van David, dat God bereid is ons alle hulp te bieden, als wij maar met zeker en standvastig geloof op Hem steunen.
Geen anderen worden door Hem in bescherming genomen, dan die zich van harte aan Hem toevertrouwen.
Psalm 17
God heeft er geen behoefte aan, dat men Hem aan iets herinnert. Maar dit is het nut en doel van het gebed, dat de gelovigen, wanneer zij hun ellenden en zorgen ontladen in Gods schoot, zich vast verzekeren dat hun noden door Hem gezien worden.
Psalm 18
De nuttige les kan worden getrokken, dat het juist dán voor God de meest geschikte tijd is om de Zijnen te helpen, wanneer zij niet meer in staat zijn weerstand te bieden.
Ja, wanneer zij gebroken en verslagen bezwijken voor het geweld, net als een schipbreukeling, die – als hij alle hoop tot ontkomen opgegeven heeft – naar de diepte wordt gesleurd.
Psalm 19
Hij zegt dat de bevelen van Jehovah het hart verblijden, omdat er geen andere echte vreugde bestaat dan die van een goed geweten. Deze vreugde genieten wij dán pas, wanneer we de overtuiging in ons omdragen, dat ons leven welgevallig is voor God. De oorsprong hiervan is het geloof, dat ons uit genade met God verzoent. Maar hieruit ontstaat voor de godvrezenden ook de onwaardeerbare vreugde, dat zij zich niet tevergeefs inspannen om God te gehoorzamen, want zij hebben Hem als Rechter en Beloner van hun leven.
Samengevat: deze vreugde wordt gesteld tegenover alle zondige begeerten, die onze arme ziel verlokken. David wil zeggen: allen die graag de zonde dienen, vergaderen voor zich veel smart, maar door ijver voor Gods wet wordt zuivere vreugde ervaren.
Psalm 20
De Geest plaatst ‘vertrouwen op Gods hulp’ tegenover ‘zelfvertrouwen’. Dus moeten we beseffen, dat, zodra het vertrouwen op onszelf ons gemoed vervult, de herinnering aan God op de achtergrond komt. Want onmogelijk kan iemand die op zijn eigen kracht vertrouwt, tegelijk God in het oog houden.
Psalm 21
Zonder twijfel is dit het ware geluk: te voelen dat God gunstig is, zodat wij als het ware onder Zijn ogen, in Zijn aanwezigheid wonen.
Psalm 22
De wanhopige toestand van de dichter doet dienst als ladder, waardoor zijn geest verheven wordt tot de begeerte om te bidden.
Zo moet het gevoel van onze rampen ons brengen tot onder de vleugels van God, met de bedoeling dat Hij door het zenden van Zijn hulp toont voor ons geluk te zorgen.
Psalm 23
David maakt duidelijk onderscheid tussen zichzelf en goddelozen. Die zijn al tevreden als zij maar lekker hun buik kunnen vullen.
En dit niet alleen, maar hij geeft ook te kennen, dat het hem zoveel waard is tot eer van God te leven, dat hij de lichamelijke genietingen als vanzelf minder acht.
Psalm 24
De dichter verkondigt God als Koning van heel de wereld, zodat alle stervelingen uit kracht van de natuur verplicht zijn om Hem te dienen. Daarna onderwijst hij de mensen dat zij zich moeten toeleggen op reinheid van hart en handen, als zij verlangen om tot Zijn heilig huisgezin gerekend te worden.
Psalm 25
David was niet alleen bedacht op zijn eigen geluk, maar omarmde heel het volk. Zo eist ook de onderlinge gemeenschap der heiligen dat, als enkelen met algemene rampen te worstelen hebben, we dan eenstemmig tot God zullen zuchten.
Deze gedachte moet worden vastgehouden: als een ieder zijn eigen rampen beweent, dat hij ook zijn zorgen en gebeden uitstrekt tot heel de kerk.
Psalm 26
Uit Vaderlijke genegenheid staat God aan de Zijnen toe op vrijmoedige manier hun gebeden te doen, zodat zij zelf door hun bidden leren hun zorgen te stillen. David heeft met het opzenden van dit gebed zich Gods rechtvaardig oordeel voor ogen gesteld, zodat hij zichzelf van zorg en vrees bevrijdde.
Psalm 27
David geloofde, dat hij Gods goedheid nog zou genieten in deze wereld, hoewel hij – voor een tijd beroofd van het genot van Diens gunst – geen vonkje licht kon opmerken. Daarom voorspelde hij, aan de rand van het graf, nog het aanschouwen van Gods genade; en ondersteunde hij door dit vertrouwen zijn leven, hoewel hij naar uitwendige waarneming geheel opgegeven en verloren was. In ieder geval moeten wij allen hopen, dat God ons in dit leven genadig zal zijn. Er is geen moeilijker zaak dan van Hem afhankelijk te blijven, als Hij Zich ver van ons houdt of ons Zijn hulp ontzegt.
Psalm 28
David begint met te zeggen, dat hij zich heeft verlaten op de hulp van de enige God, om daardoor getuigenis af te leggen zowel van zijn geloof als van zijn goed geweten. Want, hoewel de mensen in het algemeen met veel tegenspoeden te worstelen hebben, neemt nog geen honderdste deel van hen de toevlucht tot God. Want het grootste deel bijt óf onstuimig op het gebit óf vervult de lucht met een dwaas gehuil, óf bezwijkt, door wanhoop gedreven, voor de overmacht van de rampen.
Omdat bijna allen een kwaad geweten in zich omdragen, hebben zij nooit gesmaakt de waarde van Gods genade, om daarop te vertrouwen.
Psalm 29
Om alle stervelingen van de hoogste tot de laagste hun nietigheid tegenover God te doen gevoelen, bezingt David Diens macht in de wonderen der natuur. Hij zegt dat wij daardoor opgewekt worden, om God Zelf lof te geven, op een manier alsof God met eigen stem hen riep tot gehoorzaamheid. Hij roept daarna de gelovigen met aandrang op, om vrijwillig God te dienen en te eren.
Psalm 30
Dán kan een ieder terecht en naar behoren genieten van zijn huis, als het Gods heiligdom is, waar de godzaligheid en de oprechte verering van God in ere is. Al wat God tot ons gebruik bestemt, — heilig dat eerst door geloof en gebed!
Psalm 31
Een ieder die zijn rust niet vindt in Gods bescherming, zodat hij aan Diens trouwe hoede zijn leven aanbeveelt, weet nog niet, wat het is te leven.
Psalm 32
Alleen zij zijn gelukzalig die zich verlaten op Gods barmhartigheid. Gelovigen zijn zij die – wanneer zij de vergeving der zonden begeren – zich alleen verlaten op Gods genade.
Psalm 33
De Heilige Geest wil ons leren, dat de deur van Gods genade alleen dáár wordt geopend waar nergens anders heil wordt gezocht of verwacht.
Psalm 34
Wij moeten eerst alle hoop hebben opgegeven, vóórdat God Zich als Verlosser bewijst. Hieruit volgt, dat zij de deur sluiten voor Gods genade, die te haastig zijn.
Als God aan die haast niet voldoet, ondervinden zij Zijn macht niet.
Psalm 35
Gelovigen kunnen geen andere beloning aan God geven dan het offer van lof.
Psalm 36
Wij kunnen hier de tegenstelling zien tussen een goddeloze en een gelovige:
De één bedriegt zich met valse vleierij – de ander is een strenge rechter van zichzelf.
De één geeft zich met vrije teugel over aan zijn zonden – de ander wordt belet door de teugel van de vreze Gods.
De één bedekt zijn misdaden met spotternij – de ander erkent graag dat hij gezondigd heeft en wekt door oprechte belijdenis zichzelf op tot berouw.
De één bedenkt allerlei manieren van kwaad doen – de ander is er ijverig op uit, om te zorgen dat hij geen begeerte krijgt in de zonde.
De één dompelt zich hoe langer hoe dieper in de verachting van God – de ander oefent er zich graag in om een mishagen te hebben van zijn eigen kwaad.
Psalm 37
Deze Psalm houdt een zeer nuttige waarheid in: omdat namelijk de gelovigen, zolang zij als vreemdelingen op aarde zijn, de zaken wonderlijk verward zien. Daarom kunnen zij zomaar de moed laten zakken, als zij hun droefheid niet verdrijven door de hoop op een gelukkige afloop.
Psalm 38
Het is Gods eigenschap:
- ongelukkigen te helpen,
- hen die trouweloos verlaten zijn, onder Zijn bescherming te nemen,
- goddelozen te bedwingen,
- hun geweld te weerstaan,
- en hun listige plannen tegen te werken.
Psalm 39
Dán pas houdt de mens op niets te zijn en begint hij iets te wezen, als hij door Gods hand wordt opgericht en naar Boven begint te verlangen.
Er is maar één middel om onze hoogmoed te overwinnen: als we verschrikt worden door het gevoel voor Gods toorn, een mishagen aan onszelf krijgen en beginnen onszelf geheel te vernederen.
Psalm 40
Op welke manier God ons ook hulp verleent, Hij eist van onze kant geen andere vergoeding dan dat wij het dankbaar in herinnering houden.
Psalm 41
Een ieder die door Gods Geest wordt bestuurd, wordt door Zijn straffen tot inkeer gebracht en zal uit eigen beweging zijn zonden bekennen, en gelaten de terechtwijzingen van zijn naasten ontvangen. David onderscheidt zich door dit kenmerk van goddeloze mensen. Hij smeekt dat de schuld hem vergeven wordt en hij neemt de teovlucht tot Gods barmharigheid.