Psalm 79 bijbelstudie
Auteur: David Moerman
De Onrechtvaardigheid van Psalm 79
Sodom als voorbeeld
Genesis 18:23-25,32
23 En Abraham kwam dichterbij en zei: Zult U ook de rechtvaardige tegelijk met de goddeloze wegvagen?
24. Misschien zijn er vijftig rechtvaardigen binnen de stad; wilt U hen ook wegvagen en de plaats niet sparen omwille van de vijftig rechtvaardigen die daarin zijn?
25. Er kan toch geen sprake van zijn dat U zoiets doet, dat U de rechtvaardige samen met de goddeloze doodt? Dan zal het zijn: zo de rechtvaardige, zo de goddeloze. Daar kan bij U toch geen sprake van zijn! Zou de Rechter van de hele aarde geen recht doen?
32. Verder zei hij: Laat de Heere toch niet in toorn ontbranden, omdat ik nog eenmaal spreek: Misschien zullen er tien gevonden worden. En Hij zei: Ik zal haar niet te gronde richten omwille van die tien.
God is de Rechtvaardige
Het verhaal uit Genesis maakt het heel duidelijk: God is de Rechtvaardige. Even vóór het gesprek met Abraham, in vers 21, wordt expliciet gezegd dat God afdaalde om te zien hoe erg het met Sodom gesteld was.
Kortom, als we dan lezen dat God de stad verwoest, wéten we dat dit geen willekeur was. Dat God er een heel goede reden voor had, en dat Hij zeer zorgvuldig te werk is gegaan - zelfs zó zorgvuldig dat niet de gemeenschap als geheel is beschouwd, maar ieder persoon ook op zichzelf is beoordeeld: is die en die persoon een rechtvaardige? Kan hij worden gerekend tot die groep van minimaal 10 personen?
En zelfs al zijn er geen tien gevonden in de stad, dan nóg redt God die ene rechtvaardige en laat hem niet omkomen met de goddelozen. Net zoals Abraham ook van zijn God verwachtte, dat er onderscheid gemaakt wordt tussen de goddeloze en de rechtvaardige.
We keren nu naar Psalm 79, met dit verhaal over Sodom in het achterhoofd.
Een aantal vragen
De vragen die we ons bij deze Psalm kunnen stellen, zijn:
- Wie is de oorzaak van alle ellende?
- Wat is rechtvaardig?
We lezen eerst de verzen 1-7.
De ellende en schuldvraag
Wat opvalt in deze eerste zeven verzen is dat het niet begint met datgene waar wij de Psalm waarschijnlijk mee zouden zijn begonnen - indachtig de Heidelbergse Catechismus. En wat de dichter wél zegt, is evengoed opmerkelijk.
Het beeld dat Psalm 79 schetst, is bekend. Hoogstwaarschijnlijk moet deze Psalm worden verbonden met de verwoesting van de tempel door Babel. Het is de moeite waard om dit beeld even op ons in te laten werken, want de implicaties van wat er wordt geschetst zijn enorm.
Toen Jeruzalem werd belegerd ten tijde van Hizkia maakte de Rabsaké duidelijk dat dit ook een gevecht van goden was. Wordt een stad of land overwonnen, dan is de god van die stad of dat land ook verslagen. Psalm 79 laat er bepaald geen misverstand over bestaan; de stad is een puinhoop. En niet voor niets wordt de tempel hier expliciet genoemd. Het huis van God bestaat niet meer, er is geen plek meer waar Hij Zich openbaart en waar Hij gediend kan worden.
Bel, de god van Babel, heeft dus gewonnen. En met het verdwijnen van de tempel van de HEERE zal ook Diens Naam verdwijnen. Dat is wat hier wordt geschetst, dat is de ernst van de situatie, het gaat hier op het scherpst van de snede.
Maar wie zijn schuld is het?
Het is alsof de beschuldigende vinger van de dichter zoekt, zoekt wie dit kwaad op zijn geweten heeft. Als eerste ziet hij hen die de stad in brand hebben gestoken, die met hun eigen voeten de heilige grond hebben vertreden. De heidenen zijn gekomen, zij hebben dit allemaal gedaan.
Maar het is alsof de dichter ineens aarzelt, kán dat wel, dat alle schuld bij de heidenen ligt? Want dan is God óók willoos slachtoffer geworden, dan was Hij blijkbaar onmachtig? Nog voordat hij om wraak over de heidenen bidt, doet hij een stap terug en blikt naar boven. God heeft alles in de hand, uiteindelijk is dit alles door Hem bestuurd - en is het ook aan Hem om de heidenen te straffen.
Makkelijker is het daarmee niet geworden. Want de motieven van de heidenen mogen duidelijk zijn, de dichter worstelt nu met de vraag naar het waarom van Gods handelen. Kan hij zomaar de beschuldigende vinger naar zijn Schepper richten?
We lezen het vervolg van Psalm 79, vers 8-13.
Inzicht in Gods handelen
Het besef waar wij al vanaf het begin op zaten te wachten, daalt nu bij de dichter in. Het is alsof hij door naar God te wijzen, ineens het waarom begrijpt van de straf van God. De oorzaak van alle ellende ligt niet bij de heidenen, ligt niet bij God, maar ligt bij de dichter en zijn volksgenoten. Daar ligt de schuld; en met de schuld zijn ook alle rechten verspeeld. Zo moet de dichter pleiten op de barmhartigheid van God.
Maar de psalm eindigt niet op deze plek. En met het antwoord op de schuldvraag is ook niet alles gezegd.
Want wat is rechtvaardig?
De korte opmerking over de misdaden die het volk heeft begaan, staat tussen de dienaren en de gunstelingen van vers 2 en 10 in. Dat levert een spanning op in deze Psalm. Want aan de ene kant zijn er de - volgens de dichter - ten onrechte omgekomen dienaren van de HEERE, en aan de andere kant eigent hij zich de zonde van het volk toe - het zijn onze misdaden.
Beide zijn dus tegelijk waar. Maar dat maakt het nog niet zo eenvoudig te bepalen wat hier rechtvaardig is. Als een dienaar van de HEERE zondigt, mag hij dan niet gestraft worden?
Maar opnieuw keert de dichter naar God Zelf toe. In vers 9 verbindt hij het gebeurde aan de eer van God, aan Diens Naam. In vers 10 wordt dit helemaal concreet als de dichter de heidenen openlijk laat twijfelen aan het bestaan en de macht van God. Wat er is gebeurd raakt volgens de dichter aan Wie God is. Het raakt in deze Psalm nog niet eens als eerste aan het verbond dat God sloot met het volk. Want dat wordt niet genoemd. Bovendien, hoeveel recht heeft een zondig volk om op een verbond te pleiten dat ze zelf verbroken hebben?
Nee, de pleitgrond ligt hier verborgen in die dienaren en gunstelingen van vers 2 en 10. De dichter ziet de lichamen van Gods dienaren liggen, aangevreten door de wilde beesten en aasgieren. En het verbijstert hem. Zelfs al weet hij als geen ander van de zonden van het volk. Grote zonden. Niet zonder reden noemt Jesaja Sion een aantal keren ‘Sodom’. De stad die werd ‘omgekeerd’, tot een zoutvlakte gemaakt.
De dichter weet het. En tegelijk kan hij het niet rijmen wat hier gebeurt, begrijpt hij die lichamen niet die hij ziet liggen, lichamen van rechtvaardigen, die achteloos tussen lichamen van goddelozen zijn gesmeten.
Immers, had zijn stamvader niet gezegd:
Er kan toch geen sprake van zijn dat U zoiets doet, dat U de rechtvaardige samen met de goddeloze doodt?
Maar dit is precies wat hij ziet. God heeft geen onderscheid gemaakt. Niet zoals bij Sodom, waar Hij elke persoon had gezien en beoordeeld, en elke rechtvaardige had geteld. En elke rechtvaardige als een kostbare ziel, als een ‘vuurbrand’ uit het dreigende vuur van vertering had getrokken.
In Sodom had God dat wel gedaan. Maar bij Zijn eigen Sion niet. En Abraham zegt:
Zou de Rechter van de hele aarde geen recht doen?
Dát is de verbinding die de dichter maakt met de Naam en de eer van God. De dood van Gods dienaren moet worden gewroken, niet om het volk een plezier te doen - maar vanwege Zijn eigen eer. Alleen zó kunnen mensen Gods Naam blijven prijzen, als de Naam van de Rechtvaardige die onderscheid maakt tussen goddelozen en degenen die Hem dienen.
En dan tenslotte - de dichter ziet de lichamen liggen, de lichamen van de gunstelingen van God. Zij kunnen niet meer door engelen worden aangespoord de naderende verwoesting van de stad te ontvluchten. Er is voor hen geen Zoar meer. Welke wraak aan de heidenvolken zal werkelijk kunnen herstéllen wat hier is gebeurd?
Hoe zal God hier nog als de Ware Rechtvaardige uit tevoorschijn kunnen treden? Hoe zal God nog onderscheid kunnen maken tussen de rechtvaardige en de goddeloze - als beiden dood zijn? Hoe zal de smaad die de heidenen Zijn Naam hebben aangedaan, werkelijk uitgewist kunnen worden? Het lijkt een hopeloze zaak.
Of kijkt de dichter hier al verder? Ziet de dichter een volk dat écht voor eeuwig de Naam van God loven zal? Ziet hij hier al iets van wat Daniël niet veel later schrijft:
En velen van hen die slapen in het stof van de aarde, zullen ontwaken,
sommigen tot eeuwig leven, anderen tot smaad, tot eeuwig afgrijzen. (Dan. 12:2)
De opstanding uit de dood
Is dát het niet waarom we met Paulus geloven dat de opstanding uit de dood essentieel is voor het christelijk geloof? Omdat het ons hoop geeft, zeker; maar zonder de opstanding uit de dood en het oordeel zal Psalm 79 God Zelf veroordelen als Onrechtvaardige. Het is uiteindelijk om Zijn Naam dat dat onderscheid tussen rechtvaardige en goddeloze eenmaal ten volle zichtbaar zal worden.
Meer over psalm 79
Psalm 79 zingen
Psalm 79 onberijmd
Samenzang psalm 79
Tekst en beeld psalm 79