Uit de brieven van D.J.Crag (15)
Auteur: ds. W. Pieters
Uit een brief van ds. D.J. Crag
O, zullen we ooit eens niet zondigen? Er staat zo - dat schiet mij onder het schrijven te binnen - in Prediker 7 vers 20: "Voorwaar er is geen mens rechtvaardig op aarde, die goed doet en niet zondigt." Ik heb daarover een keer gepreekt en in de voorbereiding kwam ik erachter dat het niet betekent: er is geen mens die goed doet (zoals ik eerst had gelezen en wat ik eerst had gedacht); maar het gaat Salomo om Gods wedergeboren volk, dat door genade wèl goed doet, en dan staat er: er is geen mens op aarde, wanneer hij (door Gods grote genade) bezig is goed te doen, die dat zonder zondigen kan doen. Ik ben namelijk zondig en daarom kan ik het goede, dat God mij geeft, niet gebruiken zonder het te misbruiken; niet genieten zonder er teveel van te genieten. We kúnnen niet alleen afgoderij plegen, maar we dóen het metterdaad; wij kunnen niet anders.
Het was een genot om te lezen hoe u zo eenvoudig mocht schrijven over de dingen die tussen God en uw ziel omgaan. En dan is het wel waar dat u het vaak niet kunt bekijken, maar daarmee zijn uw brieven niet minder waardevol. Wat is uw hart, uw geest, uw gemoed toch wonderlijk vol tegenstrijdigheden. Soms hoog-verwonderd over een bemoediging van Gods lippen, soms diep-ontmoedigd, ziende op uw ongeloof, denkende aan uw arglistige hart, bemerkende de schuilhoeken van zonde-liefde en hoogmoed. Steeds reikhalzend naar een ontmoeting met de Christus en desondanks ook steeds alles wat Hij u gaf en beloofde en bewees, alles verdenkende. Hoe lang zouden wij het volhouden met zulke gasten? Als u zich inbeeldt dat u wat goeds hebt, kunt u zich vergissen. Maar als u zich - ondanks al satans aanvechtingen en de stormen van twijfel - ervan overtuigd houdt dat Hij goed is, kunt u zich nooit vergissen. Als u Zijn liefde moest concluderen, zonder haar te smaken en als u Zijn zorg en genade moest concluderen, terwijl u van geen ontmoetingen en verwonderingen weet, dan wordt het erg moeilijk; maar nu, terwijl u de bewijzen bij de hand hebt en terwijl u er ook niets van kunt of wilt ontkennen, nu nog twijfelen aan Zijn goedheid, liefde en trouwe zorg voor u, o geliefde vriendin, waarom doet u dat toch? Nee, denk nu niet dat ik het u verwijt, want ik herken het helemaal bij mezelf en u hebt het ook gelezen in mijn `dagboekje'; dus ik verwijt het u niet. Maar als uw liefhebbende broeder én als herder en leraar zeg ik het toch nog een keer: waarom doet u dat toch, waarom betwijfelt u Hem toch? Er is toch geen reden voor ...!
Uit een brief van ds. D.J. Crag
Geachte metgezel in Jezus Christus,
U schrijft dat u vorige week hebt bemerkt, dat alles van de aarde verbleekt en dat ook onzondige dingen vervagen, om wille van hetgeen u hebt gezien van Christus, al is het nog zo weinig. U noemt als voorbeeld het schoonmaken van de kamer, waarin u vroeger veel meer voldoening smaakte, dan tegenwoordig. Maar tegelijk is er in uw hart geestelijke liefde die op mensen is gericht.
Kan dat wel, zo peins ik; maar onder het schrijven komt mij het volgende in de gedachten: ik vermoed, dat dit een voorsmaakje kan zijn van de volmaaktheid straks - en die is weer in overeenstemming met de volmaaktheid van het begin, in het Paradijs. Toen Adam verzadigd werd met de Heere Zelf, voelde hij toch een gebrek. Een gebrek? Terwijl je vol bent van God, Die de Volzalige en Algenoegzame is? Ja, want God wilde aan Adam een vrouw geven en daarom verwekte Hij in zijn hart een gemis. God wilde dat hij die vol was van en genoeg had aan Hem, gemeenschap zou hebben met medeschepselen.
Welnu, straks zal er een heerlijke ineenvloeiing zijn van het verzadigd zijn met Hem en toch tegelijk een ten volle genieten van de gemeenschap der heiligen. En daar zal geen tegenstelling zijn tussen deze twee zaken: gemeenschap met elkaar en gemeenschap met God. Want ze zijn één: de gemeenschap der heiligen is er namelijk in de gemeenschap met God!
Begrijpt u mij? Nu ervaren wij deze twee zaken dikwijls als een tweeheid, een verdeeldheid tegengesteld aan of in concurrentie met elkaar, niet als een eenheid. Maar dat hoeft niet. Vol-zijn met God en vol-zijn met Gods kinderen hoeft u niet als een tegenstelling te ervaren. Wij zijn nu zo bekrompen en beperkt, dat we terecht kunnen vrezen: als ik vol ben van een mens, verdring ik God van Zijn plaats; en als ik meer vol was van God, zou ik niet zo verlangen naar (iets van) een mensenkind. Maar straks zal die vrees er in ieder geval niet meer zijn en hoeven wij dat gevaar niet meer te duchten. En de Heere schenke ons en al Zijn kinderen er nu een voorsmaak van.
Gisteravond heb ik mij vermaakt in dit Gods-wonder. Moge het steeds opnieuw deze vrucht hebben, dat Zijn beeld door ons heen schijnt en dat Zijn gemeenschap des Geestes ons dronken maakt. En daarom twijfel ik er ook niet aan, of Hij zal het goed maken.