Catechismus vraag 73 uitleg: over de Heilige Doop
Auteur: ds. W. Pieters
Inmiddels zijn we toegekomen aan vraag 73. Deze luidt in de oorspronkelijke Nederlandse vertaling:
Waerom noemt dan de heylighe Gheest den Doop dat badt der wedergheboorte ende de afwasschinghe der sonden?
In antwoord 72 onderwijzen Caspar Olevianus en Zacharias Ursinus ons dat het water van de doop onze zonden niet afwast. Alleen het bloed en de Geest van Christus kunnen dit doen. Toch komen we in de Heilige Schrift een uitdrukking tegen die ons zou kunnen doen denken dat het water van de doop of de handeling van het dopen de wedergeboorte bewerkt en de zonden afwast. We hebben deze twee dingen al gezien in antwoord 71. Daar verwijzen de opstellers van onze Catechismus ons naar Titus 3 vers 5 en Handelingen 22 vers 16. Volgens dit antwoord van de Catechismus noemt de Schrift de doop dat badt der wedergheboorte ende de af-wasschinge der sonden. Ik schrijf de twee teksten nog even voor je op:
Hij heeft ons zalig gemaakt, niet uit de werken der rechtvaardigheid die wij gedaan hadden, maar naar Zijn barmhartigheid, door het bad der wedergeboorte en vernieuwing van de Heilige Geest.
&
En nu (zegt Ananias tegen Saulus in Damaskus), wat vertoeft gij? Sta op, en laat u dopen, en uw zonden afwassen, aanroepende de Naam des Heeren.
De Catechismus gaat er zonder enige aarzeling van uit dat wat in Titus 3 vers 5 staat door de Heilige Geest is ingegeven, geïnspireerd. Paulus schrijft niet zijn eigen mening, maar Gods Woord. Ja, de opstellers van de Catechismus gaan er zelfs van uit dat ook Ananias door de Geest van God gedreven die woorden tegen Paulus heeft gesproken. Nu ga ik wat in op de genoemde tekstgedeelten. We beginnen bij Handelingen 22. Paulus heet nog Saulus. Hij was op weg om de volgelingen van Jezus voor de Hoge Raad te brengen, tot verloochening van hun Heiland te bewegen en anders te straffen met (zelfs) de dood. De Heere Jezus komt hem tegen en zet hem stil. Hij overtuigt hem van zonde en laat hem zien Wie Hij is: Jezus, de door Saulus vervolgde Messias. Je begrijpt dat dit de ijverige Farizeeër hevig aangrijpt en heel zijn leven tot op de diepste fundamenten doet sidderen. Wat zal deze Messias met deze vervolger doen? Verdoemen? Nee, Hij zaligt hem en neemt hem in dienst. Daarom hoort de ontzettend geschrokken man:
Sta op, en ga naar Damaskus; en daar zal met u gesproken worden, over al wat voor u geordineerd (besloten, vastgesteld) is te doen.
Ananias krijgt dan de eervolle taak om de treurende Farizeeër te onderwijzen. Hij zegt:
Saul, broeder, word weer ziende! De God van onze vaderen heeft u te voren verordineerd (bestemd), om Zijn wil te kennen, en de Rechtvaardige (Jezus) te zien, en de stem uit Zijn mond te horen. Want gij zult voor Hem getuige zijn bij alle mensen, van wat gij gezien en gehoord hebt.
En dan komen de woorden die de Catechismus bedoelt over het dopen en de afwassing van de zonden. Wat bedoelde Ananias eigenlijk? Toch op zijn minst dat de doop en de afwassing van Saulus’ zonden heel nauw aan elkaar verbonden waren. En wel op deze manier: zo zeker als hij zich liet dopen, zo zeker werden zijn zonden – die vreselijk erge zonden van het haten van de Messias en het vervolgen van Zijn volgelingen – hem vergeven. Hoe kon Ananias dat toch beweren? Omdat deze man er diep van overtuigd was dat de Heere een gaarne vergevende God is; dat Hij als één van de karaktertrekken heeft: vergevingsgezind te zijn.Verder had deze rechtvaardige Jood een grote kennis van de oudtestamentische beeldspraak en hij wist dat God tekenen had ingesteld in het Oude Testament, en dat deze tekenen het karakter droegen van verzegelingen. Dus: God beeldde de vergeving of afwassing af en Hij maakte duidelijk aan de gelovige ontvanger van dat teken: zo zeker als je gedoopt bent, zo zeker zijn je zonden nu ook vergeven. Net als bij de offers: zo zeker als je nu dit dier aan Mij offert, zo zeker reinig Ik je ziel helemaal van al haar vuile zonden. Alleen, het bloed van het offerdier deed het niet, net zo min als het doopwater…De tweede schriftplaats is Titus 3. Daar schrijft de apostel over zijn eigen verleden:
Wij waren eertijds onwijs, ongehoorzaam, dwalende, menigerlei begeerlijkheden en wellusten dienende (slaaf van allerlei begeerten en lusten), in boosheid en nijdigheid (afgunst) levende, hatelijk zijnde (waard om door God te worden gehaat), en elkander hatende.
Daar is het niet bij gebleven. Er is een grote verandering gekomen. Hoe? Dat schrijft de apostel in het volgende vers:
Maar toen de goedertierenheid van God, onze Zaligmaker, en Zijn liefde tot de mensen verschenen is, heeft Hij ons zalig gemaakt.
Hoe?:
door het bad van de wedergeboorte en de vernieuwing van de Heilige Geest.
Hier vinden we de uitdrukking waar de Catechismus naar verwijst. Wat is er gebeurd met die vreselijk goddeloze man die over zichzelf zo negatief en over God zo positief schrijft? God heeft over hem uitgestort het bad van de wedergeboorte en de vernieuwing van de Heilige Geest. Bedoelt de apostel dat hij werd gedoopt? Nee, dat bedoelt hij niet; hij bedoelt dat hij werd bekeerd, wedergeboren. Wat is dat? Een totale vernieuwing ondergaan van alle aspecten van je leven: je denken, je begeren en je willen. Alles wordt nieuw. Je denkt anders en je verlangt andere dingen en je kiest / wilt wat je vroeger niet verlangde en wilde. Deze wedergeboorte of vernieuwing is de gave van de Heilige Geest. Het water van de doop en de handeling van de doper, de dienstknecht van God, hebben hier niets mee te maken. Maar, en nu komt het: Paulus noemt deze wedergeboorte en vernieuwing met een heel speciale naam. Hij schrijft niet (wat hij zeker ook had kunnen doen): God heeft ons zalig gemaakt door de wedergeboorte en de vernieuwing van de Heilige Geest…; maar hij schrijft: God heeft ons zalig gemaakt door het bad van de wedergeboorte en de vernieuwing van de Heilige Geest.
En hiermee zinspeelt hij op de doop. Dus de doop heeft met die belangrijke en onuitsprekelijk rijke gave van de wedergeboorte en de vernieuwing van denken, voelen en willen, te maken. Hoe dan? Op zijn minst zegt Paulus: zoals water je lichaam schoon maakt, zo maakt de Heilige Geest je ziel schoon… En jij? Ben jij wedergeboren? Ben je gewassen?
Inmiddels zijn we toegekomen aan antwoord 73. De vraag luidt (in de oorspronkelijke Nederlandse vertaling) Waerom noemt dan de heylighe Gheest den Doop dat badt der wedergheboorte ende de afwasschinghe der sonden? Het antwoord luidt:
God en spreect alsoo niet sonder groote oorsake.
Namelick,
(a) niet alleen om ons daermede te leeren, dat ghelijck de onsuyverheyt des lichaems door t’water, alsoo oock onse sonden, door dat bloedt ende den Gheest Jesu Christi wegh-ghenomen werden,
(b) maer veel meer, dat Hy ons door dit Godlick pandt ende waerteecken wil versekeren, dat wy so waerachtichlick van onse sonden gheestelick ghewasschen zijn, als wy uytwendigh met dat water ghewasschen werden.
Twee dingen zegt God in de doop tegen ons. In de eerste plaats: zoals water uitwendig de vuilheid van je lichaam afwast, zo wast het krachtige offer van Mijn Zoon Jezus Christus al de vuilheid van je ziel af. In de tweede plaats: zo zeker als je met het water bent gewassen (gedoopt), zo zeker ben je ook met het bloed van Christus gewassen. Denk aan de stokbewaarder of cipier te Filippi. Hij geloofde in de Heere Jezus Christus en werd gedoopt, als teken en als verzekering dat al zijn zonden (en dat waren er heel veel, denk je niet?) werkelijk vergeven waren. Zou die man dat nodig hebben gehad? Wat denk jij? Die man geloofde het woord van de ex-vangenen, Paulus en Silas. Hij geloofde hun verhaal over die Joodse Leraar en Wonderdoener, die Kruiseling, Die opstond uit de doden. Hij vertrouwde zich onvoorwaardelijk aan Hem toe. En nu…? Zouden zijn zonden nu werkelijk vergeven zijn? Of denk aan de kamerling. Hij was aan het lezen over dat Lam Dat God door Jesaja beloofde. Filippus vertelde hem dat dit Lam inmiddels was gekomen en wat Hij had gedaan, in het bijzonder wel Zijn kruisdood. De moorman geloofde dit van harte, met zijn hele hart. En dan, wat dan? “Hoe zit het nu met mijn zonden?”, zo had hij wel kunnen vragen. Want ja, het zondeprobleem is toch het grootste probleem, of niet? Of voor jou niet…? Voor de beide genoemden wel, lijkt me. En daar gaat nu net de doop over: dan zegt God als met een eed: “Ik zweer dat Ik al je zonden graag vergeef. Ik heb ze je vergeven, Ik zal ze je ook vergeven.” Wie hebben nu een extra zekerheid nodig dat God voor hen een graag vergevend God is? Dat heb je nodig als je het maar niet kúnt, niet dúrft geloven, omdat het te groot is om waar te zijn dat God werkelijk al jouw vuile zonden wil afwassen en dat het ene offer van die Ene Man, lang geleden, werkelijk krachtig genoeg is om al jouw vreselijke schulden te verzoenen… Dan zegt de Heere tegen zo’n tobber: “Ik meen het, op Mij kun je aan, volledig.” De Catechismus noemt de doop dan ook een Goddelijk pand en waarteken. Een pand is een onderpand, een garantie of bewijsstuk. Een waarteken is een soort waarmerk. Zoals een bankbiljet een watermerk heeft (kijk maar eens) zo draagt Gods belofte van de vergeving het watermerk / waarmerk van de doop. Dat hebben wij, als kerk, niet verzonnen om de mensen wat gerust te stellen, maar dat heeft God Zelf ingesteld en Hij Zelf geeft dan ook door de Heilige Geest geloof en geloofsversterking om het nu tegen alle aanvallen in, tóch te geloven: God is een vergevend God, en Hij meende het toen Hij zei: “Mijn zoon / dochter, uw zonden zijn u vergeven!” De Heere weet dus van jouw God-beledigende ongeloof en kleingeloof en van jouw ziel-ontmoedigende aanvechtingen af. Hij voorziet er ook genadig in. Hij zorgt door Zijn Geest voor ondersteuning in zwakte en voor verzekering te midden van twijfel. Wat een goeddoende en lankmoedige God is Hij! De doop heeft een zichtbare kant, waardoor aanschouwelijk onderwijs wordt gegeven; en een onzichtbare, geestelijke kant die daarachter ligt, die er niet automatisch mee samenvalt, maar die er voor het geloof toch wel mee samenvalt. Daarom vinden wij in de Bijbel een sacramentele spreekwijze waarbij de naam van de onzichtbare genade-inhoud (de vergeving van de zonden) wordt overgedragen op de zichtbare afbeelding (het water, de bediening van de doop). God schenkt de vergeving op de manier van de belofte (beloftegewijs), zodat ze in zekere zin buiten ons blijft, maar wij krijgen er door het geloof deel aan.
God doet in de sacramenten een eedzwering, omdat we altijd bezet zijn met ongeloof en omdat ons geloof altijd omringd is door ongeloof. Deze eedzwering heeft Híj niet nodig, want Hij kan niet liegen. Toch zweert Hij een eed. Dit is in zekere zin een belediging voor Hem, want een eed is alleen nodig en zinvol, als er zonder eed terecht wantrouwen mag heersen (zoals in de wereld tussen de mensen). Toch buigt de Heere Zich zo laag neer over Zijn door ongeloofsgedachten geplaagde volk, dat Hij – Die de Waarachtige is – een eed zweert, alsof Hij in Zijn beloftewoord alléén onbetrouwbaar was...! Hij maakt op deze manier Zijn waarachtige en ontwijfelbare beloften als het ware nog meer waarachtig en nog meer ontwijfelbaar...! Hij ondersteunt ons uit Vaderlijke liefde en eindeloos geduld door de zegels van Zijn verbond. We kunnen het zo zeggen: Hij eist niet van ons (wat Hij terecht had kunnen eisen!), dat we Hem op Zijn Woord vertrouwen, maar Hij hecht het zegel van Zijn eedzwering eraan (de doop) zodat we Hem nu op Zijn eed vertrouwen. Denk aan Hebreeën 6 vers 16, waar Paulus schrijft:
Mensen zweren wel bij de meerderen dan zij zijn, en de eed tot bevestiging is voor hen een einde van alle tegenspraak; waarin God, omdat Hij aan de erfgenamen van de belofte overvloediger de onveranderlijkheid van Zijn raad wilde bewijzen, met een eed daartussen is gekomen.
In de doop zegt God niet dat wij bekeerd zijn, gelovig zijn of eenmaal zalig zullen worden. Nee, Hij zegt niet zozeer iets over ons, maar over Zichzelf. Hij zegt: “Ik ben betrouwbaar, op Mij kun je aan, Mijn gunstige gezindheid om graag al je verdoemeniswaardige zonden te vergeven is ontwijfelbaar waar, is persoonlijk aan jou gericht; bij Mij kun je terecht, wie het op Mij waagt, zal niet beschaamd / teleurgesteld uitkomen.” Daarom zegt elke doopbediening: wij kunnen niets goeds doen, de zaligheid ligt alleen in Christus; buiten Hem om kunnen wij nooit tot God naderen, omdat Hij de Heilige is, een verterend Vuur. Toch mogen wij als onwaardigen tot Hem de toevlucht nemen, omdat Hij ons in Christus gunstig gezind is. Sommigen maken van de doop hun ‘christus’, ze overschatten dit teken. Anderen onderschatten het door te denken: al ben je gedoopt, dan heb je eigenlijk nog niets…
Wat doe jij met jouw doop?