De Catechismus van Genève vraag en antwoord 65 t/m 72, nedergedaald ter helle
Auteur: ds. W. Pieters
Nedergedaald ter helle
Vr. 65 Welke betekenis heeft hetgeen hier daarna bijgevoegd wordt over Zijn nederdalen ter helle? Hand. 2 : 24. Antw : Dat Hij niet slechts de gewone dood heeft doorstaan, die de scheiding is van de ziel van het lichaam, maar ook de smarten van de dood, zoals Petrus het noemt. Onder deze uitdrukking versta ik dus de vreselijke angsten waardoor Zijn ziel benauwd is geweest.
Vr. 66 Laat mij de oorzaak en de wijze hiervan eens horen. Antw : Omdat Hij Zich voor het gericht Gods stelde om voor de zondaren te voldoen, moest Zijn bewustzijn (conscientia) door deze benauwdheid gekweld worden, alsof Hij van God verlaten was. Ja alsof Hij God tot een tegenstanderhad. In deze benauwdheden verkeerde Hij, toen Hij uitriep tot Zijn Vader: Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?
Vr. 67 Was de Vader dus niet boos op Hem? Jes. 53 : 4, 5. Antw : Allerminst. Maar Hij heeft deze gestrengheid tegen Hem geoefend, opdat vervuld zou worden wat voorzegd was door Jesaja: Dat Hij geslagen is door de Hand van de Vader om onze zonden, verwond om onze ongerechtigheden.
Vr. 68 Maar dewijl Hij God is, hoe heeft Hij door zulk een schrik aangegrepen kunnen worden, alsof Hij door God verlaten was? Antw : Het moet zó opgevat worden, dat Hij naar de aandoening van de menselijke natuur in zulk een nood gebracht is. Opdat dit zou geschieden, verborg Zijn Godheid Zich intussen een wijle, dat is, oefende Zijn macht niet uit.
Vr. 69 Maar hoe kan het toch gebeuren, dat Christus, die het heil der wereld is, aan deze veroordeling onderworpen is geweest? Antw : Hij heeft die niet zó ondergaan, dat Hij daaronder bleef. Want Hij is zó door die verschrikkingen, die ik genoemd heb, aangegrepen geweest, dat Hij er niet door verslagen is; maar veeleer heeft Hij in de worsteling met de macht van de hel, die overmocht en gebroken.
Vr. 70 Hieruit leren wij, welk ver schil er is tussen de kwelling der ziel (conscientiae) die Hij heeft doorstaan, en die waarmede de zondaren gemarteld worden, welke de Hand van een vertoornd God vervolgt. Want wat bij Hem tijdelijk is geweest, is bij hen voortdurend; en wat bij Hem slechts als een doorn geweest is om Hem te steken, is bij hen een dodelijk zwaard, om zo te zeggen hen te doorboren. Antw : Zo is het. Want de Zoon van God heeft ook niet opgehouden, toen Hij door zulke benauwdheden werd belaagd, op Zijn Vader te hopen. Maar de zondaren, veroordeeld door het gericht van God, vervallen tot wanhoop, morren tegen Hem, enkomen snel tot openlijke lasteringen.
Vr. 71 Kunnen wij hier niet uit afnemen, welke vrucht de gelovigen verkrijgen uit de dood van Christus? Antw : Zeer zeker. En wel allereerst zien wij dat het een offer is, waardoor Hij onze zonden heeft uitgedelgd voor God, en zó, na het verzoenen van de toorn van God, ons bij Hem in de gunst hersteld heeft. Vervolgens, dat Zijn bloed het badwater is, waardoor onze zielen van alle vlekken gereinigd worden. Ten laatste, dat de gedachtenis van onze zonden is teniet gedaan, zodat ze nooit weer voor Gods aangezicht komen; en dat zo de schuldbekentenis is uitgewist en vernietigd, waardoor wij voor schuldig gehouden werden.
Vr. 72 Brengt ze ons buitendien in het geheel geen nut aan? Antw : Zeker wel. Want door Zijn verdienste wordt ook, voor zover wij ware ledematen van Christus zijn, onze oude mens gekruisigd; het lichaam der zonde wórdt teniet gedaan, opdat de slechte begeerten van het vlees niet meer in ons regeren