Wonderlijke Ontmoetingen (2)
Auteur: ds. W. Pieters
Doen of Gedaan?
Aan het einde van de negentiende eeuw zit een zwarte in de trein van Londen naar Dover. Een `christelijk' vrouwtje zit met haar man tegenover hem in de coupé en wil hem ervan overtuigen dat hij christen moet worden. De zwarte mag door Gods genade reeds een kind van God zijn, maar houdt zich dom en vraagt hoe hij dan een christen kan worden.
Het vrouwtje ─blij dat die heidense zwarte zo belangstellend is─ zegt: “Dat is heel eenvoudig. U moet voor iedereen goed en vriendelijk zijn en iedereen alles vergeven. Ook moet u gedoopt worden. Verder moet u uw zonden betreuren en bestrijden en veel naar de kerk gaan. Verder ook uw vijanden liefhebben en de armen helpen. Kortom: andere mensen behandelen, zoals u zelf behandeld wilt worden.”
Haar man stemt ermee in, maar vindt dat iedereen het zelf moet weten en zegt dat de zwarte, Afrikaanse heiden het verder maar aan de dominee moet vragen.
Dan vraagt de `heiden', hoe dat vrouwtje dit alles zo goed weet; ze vertelt dat dit allemaal in de Bijbel staat. Nu, die wil de zwarte ook wel eens zien. Maar het vrouwtje heeft geen Bijbeltje bij zich, haar man ook niet en verder niemand van de `christelijke' treinreizigers...
Dan haalt de `onwetende' zwarte zijn eigen Bijbeltje uit zijn jas en vraagt waar de weg naar de hemel staat. Het vrouwtje zoekt en zoekt, maar kan het niet vinden. Dan slaat de `heidense' man Johannes 3 vers 16 op: “Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.”
Nu bestraft de zwarte het vrouwtje en zegt: wat hebt u een vreselijke godsdienst. Een godsdienst van doen: ik moet van alles doen om in de hemel te komen; maar God Zelf heeft mij geleerd, dat Hij door Zijn Zoon Jezus Christus alles gedaan heeft voor mij, zodat ik uit genade in de hemel mag komen! U bedriegt de mensen en uzelf!
De schoenlapper-Koningszoon
Schoenmaker Hans zit op een prachtige zomeravond in Hamburg in zijn open deur schoenen te lappen. Boven zijn hoofd zit een spreeuw die zingt en snatert en met Hans schijnt te praten. De schoenmaker zegt een keer of wat tegen die spreeuw: `Jij bent een gelukkige vogel, want je wordt goed door je Schepper verzorgd. Waarom zou ik geen gelukkig mens zijn met zoveel bewijzen van Gods zorg en genade voor mij?' En steeds zet Hans in om een nieuwe Psalm te zingen.
Terwijl Hans zo druk in de weer is, blijft er plotseling op de stoep voor zijn huis een jongeman staan. Hij is een student van joodse afkomst. Hij zegt: `U lijkt me een vrolijke baas!'
Hans kijkt op van zijn werk en antwoordt opgeruimd: `Zeker ben ik vrolijk, waarom zou ik niet?'
`Iedereen is dat niet', antwoordt de student met een zucht; `waarom u wel? U bent arm en daarom alleen al zou u droevig kunnen zijn. Maar' zo vervolgt de student met een grap: `misschien hebt u alleen die vogel om voor te zorgen. En die vogel is al net zo vrolijk als u bent.'
`Nee', antwoordt de schoenlapper, `dat is niet mijn hele gezin; ik heb een vrouw en zeven kinderen om voor te zorgen. Je ziet echter dat ik toch vrolijk kan zingen bij mijn werk.'
De student wordt stil en begint na te denken; hij is jong en goed gezond en bestudeerd en hij heeft een mooie toekomst voor zich en toch is hij niet vrolijk, toch heeft hij geen vrede. Daarom zegt hij tegen Hans: `Ik moet zeggen, dat ik verbaasd ben om een arm werkman als u zo vrolijk en opgewekt te zien.'
`Arm?!', roept Hans verbaasd uit. `Hoe kunt u nu weten, hoeveel ik op de Bank heb? Ik ben rijker dan u denkt ...' En terwijl hij zijn hand op de arm van de student legt, zegt hij: `Vreemdeling, ik ben niet arm. Heb met mij geen medelijden; u kunt beter jaloers op mij zijn, want ik ben de zoon van een Koning.'
Nu springt de student op, maakt een buiging en gaat weg; en mompelt: `Arme kerel, arme kerel; ben je slechts gelukkig, omdat je krankzinnig bent? Ik heb uit je mond tevergeefs troost en kracht gezocht.
Een week gaat voorbij. Weer komt de student door de straat, waar Hans bezig is schoenen te lappen. Hij neemt met een zwaai zijn hoed af en zegt: `Goedenavond, Koninklijke Hoogheid!' Hans roept: `Zeg vriend, kom eens een paar minuten hier. Je bent de vorige keer zo plotseling weggegaan; je dacht zeker dat ik je voor de gek hield. Ik sprak echter in volle ernst. Ik zeg je opnieuw dat ik de zoon van een Koning ben! Vorige week zong ik net een lied van dat Koninkrijk. Zou je dat niet willen horen?'
`O zeker, als het Uwe Koninklijke Hoogheid behaagt', antwoordt de Jood met een welwillende glimlach.
Hans begint Psalm 145 te zingen en vraagt of hij het begrepen heeft. De Jood schudt zijn hoofd. Nu gaat Hans van zijn Koning vertellen. Hij spreekt over Gods goede schepping en onze droeve zondeval; over de Verlosser Die God door de Profeten heeft beloofd: Jezus Christus. En dat al Gods kinderen zonen en erfgenamen zijn van die Koning.
Terwijl Hans aan het vertellen is, stralen zijn ogen. De student merkt het ... Diep komt hij onder de indruk van wat hij hoort over de God van Abraham, Izak, Jacob; de God van zijn opvoeding.
Hans pakt hem bij de schouder en zegt: `Zie je nu, hoe ik de zoon van een Koning ben en waarom ik zo gelukkig ben? Het is omdat ik de Heere Jezus ken en liefheb.'
Dan vraagt hij: `Geloof jij de Profeten? Ik weet dat je ze gelooft, je bent immers een Jood! Nu, dan moet je ook geloven in Hem over Wie de Profeten hebben gesproken, de Messias.'
De student zwijgt even en vraagt dan: `Waar kan ik dit leren?' `Uit dit Boek'; en Hans geeft hem de Bijbel. Ga maar naar huis, lees daarin over die Koning. En terwijl jij onderzoekt, zal ik voor je bidden, zoals Mozes deed. En ik zal vragen om de voorbede van Hem Die groter is dan Mozes. Jij kent Hem niet, maar Hij kent jou wel!'
Deze Jood is later een gezegende zendeling geworden onder de Joden in Polen.