Des HEEREN Lof, Augustinus (3)
Auteur: ds. W. Pieters
Augustinus en het heidendom
Augustinus leefde in een heidense tijd. Het was nog maar kort geleden, dat de Christenen op bevel van de Romeinse keizers werden vervolgd en door wilde dieren of op brandstapels ter dood gebracht. Aan het begin van de vierde eeuw, de eeuw waarin Augustinus werd geboren, was Constantijn de Grote de eerste Christen-keizer. Maar daarmee was het heidense denken nog niet uitgeroeid. Heidense goden, gebruiken, denkbeelden en (vooral) feesten waren nog springlevend; en de eerlijke bisschop van Hippo was zich heel goed bewust dat er in gedoopte voorhoofden nog veel heidendom rondspookte. Dit betekende voor Augustinus niet alleen als opgroeiende jongen in Thagaste, Madaurus en Carthago een grote verleiding en onweerstaanbare zuigkracht, maar ook als bisschop een grote en ernstige taak. Hij moest immers ertegen waarschuwen! En dat deed hij ook. Hij besefte dat er op de dorsvloer van de Kerk meer kaf dan koren was en dat er veel 'Christenen' waren, die de heidense gebruiken in het geheim aan de hand hielden. Een beknopte samenvatting van het levensgevoel der 'Christenen' in die tijd (net als van de heidenen) luidt: jagen, baden
spelen, lachen
dat is pas leven!
Wanneer een heiden eraan dacht om tot het Christelijk geloof over te gaan, was voor hem het meest ergerlijke en beschamende, dat precies dezelfde mensen die op de Christelijke feestdagen in de kerk kwamen, op de heidense feestdagen de theaters tot de laatste plaats vulden.
Het amfitheater
Augustinus kende deze plaatsen der ijdelheid goed, want hij was er in zijn jeugd verzot op geweest. Maar o, wat kwam hij er leeg vandaan! Augustinus beschrijft in zijn Belijdenissen, hoe zijn vriend Alypius door 'vrienden' werd meegenomen naar zulk een moorddadig gladiatorenspel. Eerst wilde hij niet, want hij wist hoe zondig het was, maar eindelijk kregen zij hem zover dat hij toegaf. Hij zei: al kom ik lichamelijk in het amfitheater, ik doe toch mijn ogen dicht en dan is mijn geest er niet en zo kan ik deze verleiding wel de baas ... Augustinus belijdt dan: Maar toen ze daar gekomen waren, bruiste alles van ontzaglijk genot. Hij hield de deuren van zijn ogen gesloten en verbood zijn geest om zulke grote boosheden te zien. Och, had hij ook maar zijn oren dichtgestopt. Want toen bij het één of ander voorval in het gevecht een geweldig geschreeuw van het volk hem schokte, opende hij zijn ogen en ... hij werd ernstiger gewond dan de zwaardvechter. Het geschreeuw had zijn ogen ontgrendeld en zo kon hij getroffen worden; want hij had op zichzelf gebouwd in plaats van op U. Toen verheugde hij zich in het misdadige gevecht en hij was niet meer dezelfde zoals hij gekomen was, maar nam de waanzin mee in zijn hart, trok anderen mee naar het amfitheater en ging ze vooruit! Zo gevaarlijk is het om met de zonde te spelen. Dringend vermaande hij zijn gemeenteleden dan ook om zich te bekeren van al die heidense feesten, al die duivelse pracht en praal en om dit grote werk niet uit te stellen tot morgen. Hij zei: als u uitstelt tot morgen ('morgen' klinkt in het Latijn ongeveer als 'kraa') bent u gelijk aan de raven. De raven zeggen ook 'kraa, kraa'. In een andere preek zei hij: waar staat in de Bijbel dat God u de dag van morgen heeft beloofd? God heeft u wel vergeving van zonden beloofd, maar Hij heeft u nergens beloofd, dat u er morgen nog zult zijn ...
Het circus en de schouwburg
Bedroefd was hij, als hij merkte hoe leeg de kerk was op de heidense feestdagen. Als er in het circus harddraverij werd gehouden, waren vele christenen-in-naam erbij om te kijken, te genieten en ook om als kooplui geld te verdienen. Een geheimzinnige saamhorigheid was er tijdens die wedrennen in het stampvolle circus, zoals nu in voetbalstadions. En hoe ernstig Augustinus daar ook tegen waarschuwde, de plaatsen der ijdelheid bleven helaas toch goed bezet. Het ergste van al die 'vermakelijkheden' was wel de schouwburg, waar de meest vuile zaken op zedelijk terrein werden vertoond. De toneelspelers waren van het laagste allooi, die het met kuisheid heel niet nauw namen en een voortdurende gelegenheid tot hoererij verschaften. Op een zondag, toen de één of andere feestweek werd afgesloten, hield Augustinus de kerkdienst zolang aan, dat de mensen daar niet meer naar toe konden ...
Augustinus en het bijgeloof, de sterrenwichelarij
De 'Christelijke' menigte wilde graag van twee wallen eten. Voor het geestelijke en eeuwige 'vertrouwden' ze op God, voor het tijdelijke en lichamelijk liepen ze naar de heidense tovermiddeltjes. Zo 'eerden' ze Christus voor het eeuwige en de afgoden voor het tijdelijke. De heidenen spotten met zo'n geloof en zeiden: zolang alles voorspoedig gaat, lijken ze Christenen, maar komt er tegenslag dan haasten ze zich naar de waarzeggers ... In een preek tekent Augustinus hoe het wel moet:
''Daar ligt een gelovige op zijn bed, krimpend van de pijn. Hij bidt, maar hij wordt niet verhoord, hij wordt beproefd en gekastijd. En dan komt daar de verleiding. Iemand komt bij zijn bed en zegt: probeer die toverformule eens, dan word je weer beter. Maar hij geeft niet toe en laat zich niet ompraten; hij vecht en zegt: 'Liever sterf ik, dan dat ik die middelen gebruik. Laat God mij maar geselen, als Hij wil. Waarom zou ik een paar dagen levensverlenging kopen met de verdoemenis van mijn ziel?' En zeker, hij ligt daar naar adem te hijgen en kan nauwelijks zijn tong of ledematen bewegen, maar zo overwint die uitgeputte man de duivel.''
Ook op belijdeniscatechisatie kwamen Augustinus' leerlingen met amuletten in hun oren of ze kwamen met zo'n oorringetje in aan het Heilig Avondmaal ... Zelf was Augustinus ook verslaafd geweest aan de 'wetenschap' van de horoscopie of sterrenwichelarij. Hij meende dat de sterren invloed uitoefenden op ons leven, totdat een voorspelling van zo'n zwendelaar totaal niet uitkwam. Hij waarschuwt er dan ook steeds weer tegen. In onze eeuw, waarin het zogenaamde 'New Age'-denken steeds meer toeneemt, vinden we hetzelfde. Er is dus niets nieuws onder de zon. Op een zekere dag meldde een heidense sterrenwichelaar zich bij Augustinus aan om Christen te worden. Deze pas bekeerde man stelde hij voor in de kerk, maar hij voelde wel, dat de mensen het niet vertrouwden en daarom zei hij tot de gemeente:
Wij moeten hem zowel aan uw hart als aan uw ogen aanbevelen. Let op zijn wandel en pas goed op hem, dat de verleider zijn hart niet terugtrekt.
Telkens weer vond Augustinus het nodig tegen dit vreselijke bijgeloof te waarschuwen. Tevens waarschuwde hij voor de duivel en zijn helpers, de demonen. De macht achter de afgoden was de duivel en - zo preekte Augustinus - daarom moest de wereld rondom de Christenen gereinigd worden van alle overblijfselen van het heidendom door een heilig leven van de Christenen.
De val van Rome
Toen op 24 augustus van het jaar 410 de troepen van koning Alarik de grote hoofdstad van het Romeinse Rijk veroverden, plunderden en verwoestten, maakte dit diepe indruk op alle mensen in dat grote keizerrijk. Ook Augustinus was daardoor heftig ontroerd. Daar kwam bij dat de heidenen zeiden: sinds de Christenen de goden van het heidendom hebben verworpen, treffen deze rampen ons. Het dreef hem tot het schrijven van één van zijn belangrijkste boeken De Civitate Dei, de Stad / Staat Gods. Daarin onderwijst hij de gelovigen, dat er 'twee rijken' zijn, het Koninkrijk van God en het koninkrijk van de wereld. Elke ware Christen is burger van die twee rijken, het hemelse en het aardse; want deze koninkrijken zijn tijdens de wereldgeschiedenis ondereen vermengd. En toch is er een absolute tegenstelling tussen het Koninkrijk van God én het koninkrijk van de wereld. Dat veroorzaakt de strijd in het hart van Gods kinderen. Zo leert God ons vreemdeling te zijn in deze wereld (wat iets anders is dan vreemd te doen). In heel de wereldgeschiedenis gaat het om één zaak: de strijd tussen God en de duivel met zijn trawanten / helpers; deze strijd zien we al in Kaïn en Abel. Wanneer eeuwen later John Bunyan zijn 'Christenreis' schrijft borduurt hij verder op hetzelfde thema: er is een stad 'Verderf' en er is het Hemelse Jeruzalem. Elk mens wordt geboren in de stad 'Verderf' en elk mens moet die stad verlaten om een vreemdeling te worden op de aarde en om op reis te gaan naar de Hemelse Stad. En aan ons is de vraag, reeds vanuit Augustinus' boek over de Stad Gods en nog dringender vanuit Bunyan's Christenreis: waar woon ik? Woon ik nog in de stad 'Verderf' of mag ik door Gods genade een pelgrim zijn op reis naar Sion, dat Boven is? Volgens Augustinus moeten wij van deze wereld niet ons thuis maken, maar onze herberg, waarin we slechts een korte poos overnachten om verder te reizen naar ons Vaderland. Een Christen is wel in de wereld, maar niet van de wereld. We moeten de aarde gebruiken, maar niet genieten. Slechts God mogen we genieten.