Dordtse Leerregels Hoofdstuk 3 Artikel 2 uitleg
Auteur: ds. W. Pieters
Het derde hoofdstuk van de Dordtse Leerregels gaat niet alleen over de wedergeboorte van de mens door God en hoe dat gebeurt, maar het gaat ook over wie die mens, die opnieuw geboren moet worden, dan wel is.
In artikel 2 lezen we over onszelf:
Zoals nu de mens geweest is na de val, zulke kinderen heeft hij ook voortgebracht, namelijk hij, verdorven zijnde, verdorven kinderen; zodat de verdorvenheid, naar Gods rechtvaardig oordeel, van Adam op al zijn nakomelingen (uitgezonderd alleen Christus) gekomen is, niet door navolging, zoals vroeger de Pelagianen geleerd hebben, maar door voortplanting van de verdorven natuur.
We kijken hier dus in een spiegel!
Maar wat erger is (denk ik), is dat onze kinderen zo zijn. Het heeft mij altijd tegengehouden om te trouwen, als ik eraan dacht dat ik (misschien) kinderen zou krijgen die zo verdorven zijn. Ik heb zelf zoveel last van mijn zonden gehad in het bijzonder als opgroeiende jongen, dat ik het vreselijk vond eraan te denken dat eventuele kinderen van mij diezelfde strijd dan zouden moeten meemaken. Daarom dacht ik vaak: het is misschien beter maar niet te trouwen. Wat hier wordt beleden in de Dordtse Leerregels is ook de reden dat om elk geboortekaartje een rouwrandje past. Ik weet dat het absurd klinkt, ik weet dat de meeste mensen het niet horen willen. Maar wie beseft hoe zwaar gehandicapt in geestelijk opzicht elk kind is dat geboren wordt, die kan toch niet alleen maar blij zijn bij een geboorte.
In artikel 2 lezen wij ook een wonderlijk Evangelie: Jezus Christus is uitgezonderd van de algemene verdorvenheid van het menselijk geslacht. Hij is het antwoord van God op dat grote zondeprobleem, waarmee elke generatie worstelt en waar niemand een oplossing voor weet. Daarom is het goed dat wij de kinderdoop benadrukken. Pelagius, die in de tijd van Augustinus leefde, ontkende de erfzonde. Hij vond ook dat de kinderdoop niet zinvol of nodig was.
Wanneer wij onze (kinder)doop op de juiste manier beschouwen, gaan we er iets van verstaan hoe bevoorrecht wij zijn om als kind al gedoopt te zijn. Calvijn schrijft daarover in zijn verklaring van I Korinthiërs 7 vers 14 (“Want … anders waren uw kinderen onrein, maar nu zijn zij heilig”):
… dat de apostel hier aan de kinderen der gelovigen een bijzonder voorrecht toeschrijft, dat vloeit uit de weldaad van het verbond, waardoor de vervloeking van de natuur uitgewist wordt.