De Catechismus van Genève vraag en antwoord 213 t/m 216, over het tiende gebod
Auteur: ds. W. Pieters
Het tiende gebod
Vr. 213 Zeg het laatste gebod eens op? Antw : Gij zult niet begeren het huis van uw naaste; gij zult niet begeren de vrouw van uw naaste; zijn knecht niet, zijn dienstmaagd niet, zijn rund niet, zijn ezel niet, en niets anders dat van hem is.
Vr. 214 Daar de gehele Wet geestelijk is, zoals ge hiervóór zo dikwijls gezegd hebt, en niet alleen ingezet om de uiterlijke werken te bedwingen, maar ook om de genegenheden der ziel terecht te brengen, wat voegt dit daar nog meer bij? Antw : Door de andere geboden heeft de Heere het willen en de genegenheden willen regeren en besturen, maar hier ook de gedachten, die enige begeerte meebrengen, een wet gesteld, al komen ze ook niet tot een bepaalde beslissing.
Vr. 215 Zegt gij dat ook de geringste begeerten, die de gelovigen bekruipen, en hun in gedachten komen, zonden zijn, ook als ze eerder tegengestaan dan toegestemd worden? Antw : Het staat zeker vast, dat alle slechte gedachten, ook al komt er geen toestemming bij, uit de verdorvenheid van onze natuur voortkomen. Maar ik zeg slechts dit, dat door dit gebod de zondige begeerten veroordeeld worden, die het hart van een mens zo prikkelen en aanporren, dat ze toch niet voortgaan tot een vast en weloverwogen wilsbesluit.
Vr. 216 Gij verstaat het dus zó, dat tot hiertoe wel de kwade genegenheden, waarin de mensen berusten en die ze Laten begaan, verboden zijn; maar dat er nu zulk een volkomen zuiverheid van ons geëist wordt, dat onze harten geen enkele verkeerde begeerte toelaten, waardoor zij tot zonde worden aangezet? Antw : Zó is het.