Catechismus vraag 77 uitleg: over het Heilig Avondmaal
Auteur: ds. W. Pieters
Het gaat over het avondmaal. We zijn bezig met de 28ste zondagsafdeling. In antwoord 75 staat als wij gelovig aan het avondmaal deelnemen, dat Christus ons dan Zijn lichaam te eten geeft en Zijn bloed te drinken geeft (ons ‘spijst en laaft’, zoals vroeger werd gezegd), wat volgens antwoord 76 betekent dat we vergeving van zonden en het eeuwige leven krijgen.
Dit sluit aan bij antwoord 66. God verzekert ons in de sacramenten, zo lezen we daar, dat Hij ons vergeving van zonden en het eeuwige leven uit genade schenkt, alleen omdat Christus heeft betaald.
Ook in de doop wordt dit bevestigd (zie antwoord 70): de doop verzekert er ons van dat we vergeving van zonden hebben omdat Christus Zijn bloed voor ons heeft uitgestort; én dat we door de werking van de Heilige Geest een nieuw leven ontvangen. Dit verschilt niet wezenlijk van “het eeuwige leven” in antwoord 66. In antwoord 76 staat het dus voor de derde keer, waarbij als extra de innige band met Christus wordt beklemtoond waardoor we dat nieuwe en eeuwige leven krijgen.
De volgende vraag, vraag 77, stelt net als vraag 71 (toen we het over de doop hadden) aan de orde: hoe weet u dit allemaal zo zeker? Waar haalt u dat vandaan? Staat dit in de Bijbel?
Want ja, als kinderen en knechten van God het zeggen, dan wil ik het wel graag geloven, maar toch twijfel ik of zij zich niet vergissen. Het klinkt immers te mooi en het is immers te groot om (zomaar) waar te zijn, toch?!
Zeker, zeggen dan de opstellers, je moet het ook niet op óns gezag geloven, en zelfs niet op gezag van de kérk, maar alleen omdat het in de Bíjbel, in het Eigen Woord van Gód te vinden is. Daarom nu de vraag:
Waer heeft ons Christus beloeft, dat hy de gheloovighe soo sekerlick alsoo met sijnen lichame ende bloede wil spijsen ende laven, als sy van dit gebroken broodt eten ende van desen drinckbeker drincken?
Deze vraag veronderstelt dat we een totaal andere bron voor het geloof hebben dan de roomse kerk. In de roomse kerk was en is het niet erg belangrijk of iets in de Bijbel staat, maar is het wél belangrijk of iets door de kerk, de paus, wordt beweerd. Staat het niet in de Bijbel, maar staat het wel in hun kerkboekje, dan moeten ze ermee tevreden zijn en kunnen ze er gerust op aan dat het waar is, want de paus vergist zich niet, die is onfeilbaar!
Protestanten steunen voor hun zaligheid niet op een zogenaamd onfeilbare paus, maar op het onfeilbare Woord van God. En daarom traint een goede catechiseermeester zijn catechisanten om steeds te vragen: waar staat dat in de Bijbel? Alleen dát wat tot je zaligheid en tot het dienen van God, in Gods Woord staat, moet je geloven.
Misschien denk je: moet en mag ik alles geloven wat in de Bijbel staat? Er staan zoveel dingen in die ik niet begrijp, of waarvan ik denk: dat kan toch niet, of: is dat wel eerlijk?
De Duitse monnik Maarten Luther en de Franse rechtsgeleerde Johannes Calvijn, met al de andere reformatoren, hebben toch staande gehouden: al wat in Gods Woord staat, is waar. De Catechismus zegt dat ook in antwoord 21:
Een waar geloof is een stellig weten of kennis, waardoor ik alles voor waar houd, wat God ons in Zijn Woord geopenbaard heeft.
In vraag 77 gaat het niet zozeer over allerlei onbegrijpelijke dingen, zoals een profeet in de maag van een vis, die daar drie dagen overleeft. Maar het gaat nu over een ongelooflijk rijke en toch volkomen geloofwaardige belofte van God, namelijk dat Christus mij met Zijn lichaam en bloed wil spijzen en laven…
Zit jij daar ook mee? Denk jij: dat is veel te groot, dat ík aan het avondmaal dit geschenk zou krijgen, terwijl ik zó slecht ben! Als ik nu ’s wat beter zou leven, wat ernstiger zou bidden, wat heiligere begeerten zou koesteren, dán, ja dán zou ik het misschien kunnen en durven geloven dat de Heere Jezus mij dit schenkt. Maar nu? Ik val elke dag zo tegen!
Daarom is het zo belangrijk dat de Catechismus deze vraag er bij zet:
Waar heeft Christus ons beloofd, dat Hij de gelovige Zijn vlees te eten en Zijn bloed te drinken wil geven?
Stel je nu eens voor dat in de Bijbel stond: “Ik, Jezus, beloof aan xxx (jouw naam) dat jij tijdens het avondmaal geestelijk één zult worden met Mij!”, zou je het dán geloven, ook al voel je je ook nog zo slecht? Of denk je: al staat het in de Heilige Schrift, dan geloof ik het nóg niet? Ik durf het niet te geloven, ik kán het niet geloven dat God Zijn Zoon voor mij heeft overgegeven aan het kruis…
Wanneer geloof jij het dan wél?
Wat doe je trouwens als je niet gelooft wat God zegt? Dan, nou?, dan verklaar je Hem tot leugenaar…! Durf je dat? Kijk, dat je mij of ook zelfs de opstellers van de Catechismus niet vertrouwt, OK, maar God in Zijn Woord niet vertrouwen…, dat is toch wel heel erg, niet?
Misschien denk je: goed, als ik het in de Bijbel zó duidelijk vond dat mijn naam er stond en dat God zei dat Hij míj genadig zou zijn, dan zou ik het wel durven geloven, maar ja, dat staat er niet!!
Toch wel – maar dat zien we de volgende keer, DV, wanneer we over antwoord 77 nadenken.
In vraag 77 staat nog iets opmerkelijks. We lezen de omschrijving: … spijzen en laven wil… Terwijl we in vraag & antwoord 75 niets lazen over willen, maar over “verzekerd te zijn aan de enige offerande van Christus aan het kruis volbracht en aan al Zijn goed deel te hebben”; “…dat Zijn lichaam voor mij aan het kruis geofferd en gebroken is...”, en “… dat Hij Zelf mijn ziel met Zijn gekruisigd lichaam en vergoten bloed zéker spijst en laaft…”
Dit is toch allemaal niet hetzelfde als: wil spijzen en laven, waar vraag 77 het over heeft. Of wel? Het lijkt wel alsof de Catechismus iets terugneemt van de stelligheid van de beweringen in de eerste twee vragen en antwoorden over het avondmaal. Toch is dat niet zo, want het is wél hetzelfde. De Catechismus bedoelt in vraag en antwoord 75 dat wij deze heerlijke evangeliegenade in de belofte hebben. Dit houdt in: als wij niet in hartelijk geloof deze beloofde weldaad van de verzadiging met Christus’ gekruisigde lichaam en van de lafenis met Zijn vergoten bloed aanvaarden (zoals op de dag dat de Heilige Geest werd uitgestort, 3000 mensen het Woord, de belofte van genade, wel met blijdschap aannamen), dat we ze dan wél in de belofte hebben, maar níet in de toe-eigening. Maar als wij de beloofde genade, namelijk de vergeving van al onze zonden en de eenheid met Christus door de Heilige Geest (zie antwoord 76), wél, door Gods genadekracht, in geloof aannemen, dan hebben we deel aan de beloofde genadegave. Dus niet alleen de belófte, maar ook de inhoud.
Daarom kan de Catechismus afwisselend zeggen dat iemand die aan het avondmaal deelneemt, gespijzigd en gelaafd wórdt, en ook dat Christus bij het avondmaal dit wil doen.
Val dan aan Gods genadetroon neer om deze beloofde weldaad je gelovig te leren toe-eigenen, door de Heilige Geest, Die ons toe-eigent wat we in Christus hébben.
Vergelijk je de vragen en antwoorden over de doop en die over het avondmaal, dan valt op dat de Catechismus inhoudelijk precies hetzelfde schrijft over het avondmaal als over de doop, zelfs de volgorde van de vragen is gelijk. Dit leert ons tegen het avondmaal niet hoger aan te kijken dan tegen de doop; en de doop niet minder heilig te achten dan het avondmaal.
We zijn bezig na te denken over het Schriftbewijs bij het avondmaal. In vraag 77 staat:
Waer heeft ons Christus beloeft, dat hy de gheloovighe soo sekerlick alsoo met sijnen lichame ende bloede wil spijsen ende laven, als sy van dit gebroken broodt eten ende van desen drinckbeker drincken?
Het antwoord luidt in prachtig Oudnederlands:
In de insettinghe des Avendt-maels, welcke alsoo luydet: Onse Heere Iesus inde nacht doe hy verraden werdt, nam dat broodt, ende als hy ghedanckt hadde, brack hyt, ende seyde: Neemt, eet, dat is mijn lichaem dat voor u gebroken wort, sulcks doet tot mijnder ghedachtenisse. Desgelijcken oock den drinckbeker, nae den avent-male, ende seyde: Desen beker is dat nieuwe Testament in mijnen bloede; sulcx doet soo dickwils als ghy dien drincken sult tot mijner gedachtenisse. Want soo dickwils als ghy van desen broode sult eten ende van desen drinckbeker sult drincken, sult ghy den doodt des Heeren vercondighen totdat hy comt. Dese toesegghinghe werdt oock verhaelt door den heylighen Paulum, daer hy spreeckt: De drinckbeker der dancksegghinge met welcken wy danckseggen, is hy niet de gemeynschap des bloets Christi? Het broodt dat wy breken, is dat niet de ghemeynschap des lichaems Christi? Want het een broodt is, soo zijn wy vele een lichaem, dewyle wy alle eenes broods deelachtigh werden.
In de nacht dat God de Vader Zijn Zoon overgaf in de handen van Zijn vijanden, stelde Deze de gedachtenismaaltijd in, die tot op deze tijd nog wordt gehouden. Het woord ‘avondmaal’ is in de Bijbel de vertaling van het Griekse woord deipnon, dat ‘maaltijd’ betekent. Het wordt gewoonlijk van de hoofdmaaltijd van de dag gebruikt, soms de middagmaaltijd, soms de avondmaaltijd. De statenvertalers vertalen dit Griekse woord (dat zestien keer in de Bijbel voorkomt) twaalf keer met avondmaal, en vier keer met maaltijd – en wel in Mattheüs 23:6; Markus 6:21, 12:39 en Lukas 20:46. Het gaat dus niet over iets dat persé in de avond moet worden gehouden.
Bij deze gedachtenismaaltijd zegt onze Heere raadselachtige woorden – tenminste in de oren van Zijn leerlingen moeten ze wel heel vreemd hebben geklonken, denk je niet? Hij zegt dat het brood, dat Hij net voor hun ogen brak, Zijn lichaam is.
Bedoelt Hij dat het brood geen brood was, maar Zijn lichaam? Duidelijk niet.
Bedoelt Hij dat het brood in Zijn lichaam veranderde, zodat het wel brood wás, maar niet brood blééf? Duidelijk niet – en in de volgende vraag & antwoord gaan we daar nog verder op door.
Bedoelt Hij dan dat het brood een téken van Zijn lichaam was? Ja!
Wat houdt dit nu in? Dat Hij door dit brood en door de beker met wijn aan Zijn leerlingen (van toen en nu) belooft: zo zeker als je dit brood eet, eet je Mijn lichaam… Zo zeker als je deze beker aan je lippen zet, drink je Mijn bloed… Dat lichaam wordt straks aan het kruis geofferd tot een verzoening van al uw zonden, en dat bloed wordt vergoten tot vergeving van al je misdaden. En Ik beloof je: zo zeker als je Mijn vlees eet (geestelijk, terwijl je dit brood eet) en Mijn bloed drinkt (geestelijk, terwijl je deze wijn drinkt), zó zeker zal Ik mij voor jullie zonden opofferen, en ontvangen jullie uit Mijn lijden en sterven de weldaad van het eeuwige leven.
Dit lezen we nu ook in antwoord 77. De Catechismus vraagt waar het in de Bijbel staat dat Christus ons Zijn vlees te eten en Zijn bloed te drinken zal geven bij het eten van het brood en bij het drinken van de wijn in het avondmaal. Als antwoord lezen we dan de instellingswoorden zoals Paulus die aanhaalt in I Korinthiërs 11.
Vervolgens haalt de Catechismus I Korinthiërs 10 aan waar de apostel verklaart dat het eten van het brood gemeenschapscheppend is. Hij schrijft in vers 16: “De drinkbeker der dankzegging die wij zegenen, is die niet gemeenschap aan het bloed van Christus? Het brood dat wij breken, is dat niet gemeenschap aan het lichaam van Christus?”
Wat betekent het woord ‘gemeenschap’? Het is een Oudnederlands woord dat wij tegenwoordig weergeven met: deel hebben aan. Het wordt in de Bijbel in een heel andere betekenis gebruikt dan ‘gemeenschap hebben met’; dán gaat het over geslachtsgemeenschap. Het gaat in de Bijbel bij het woord ‘gemeenschap’ altijd over ‘gemeenschap hebben aan’, ‘deel hebben aan’. Het Griekse woord is koinoonia. Het gaat dan over het aandeel dat iemand ergens in heeft; de omgang met iemand.
Over die omgang met Christus door Zijn Geest, in geloof, heeft de Catechismus in het vorige antwoord gezegd:
Door de Heilige Geest, Die èn in Christus èn in ons woont, worden wij zó met Zijn heilig lichaam hoe langer hoe meer verenigd, dat wij, al is het dat Christus in de hemel is en wij op aarde zijn, toch vlees van Zijn vlees en been van Zijn gebeente zijn, en dat wij door één Geest (net als de leden van een lichaam door één ziel) eeuwig leven en geregeerd worden.
Over deze eenheid met Christus en dit deel hebben aan Hem lezen wij in de Heilige Schrift:
- Johannes 6 vers 56-57: wie Mijn vlees eet, en Mijn bloed drinkt, die blijft in Mij, en Ik in hem. Zoals de levende Vader Mij gezonden heeft, en Ik leef door de Vader; zo ook: wie Mij eet, die zal leven door Mij.
- Efeziërs 3 vers 17: opdat Christus door het geloof in uw harten woont, en gij in de liefde geworteld en gegrond zijt.
- Efeziërs 5 vers 30: wij zijn leden van Zijn lichaam, van Zijn vlees en van Zijn gebeente.
- I Johannes 3 vers 24: hieraan weten wij dat Hij in ons blijft: uit de Geest, Die Hij ons gegeven heeft.
Lees deze verzen met de vraag in je hart: is dit nu wat ik verlang? En dan denk ik in het bijzonder aan Efeziërs 3 vers 17: dat Christus door het geloof in jóuw hart zou wonen…! Als je hierover nadenkt, gaat het je toch duizelen, of niet? Hoe zou dat kunnen: Christus in mijn hart? Dit wonder is te groot! En juist omdat dit wonder voor ons verstand onbegrijpelijk is en voor ons gemoed te rijk is, dáárom heeft de Heere Jezus er een afbeelding van gegeven dat als een verzegeling of verzekering dient. En wel in het avondmaal, dat ons zegt: zoals eten en drinken (brood en wijn) door de spijsvertering helemaal één worden met ons, in lichamelijke zin, zó wordt Christus door het geloofseten van onze ziel helemaal één met ons, in geestelijke zin.
Van het avondmaal kunnen dan ook alleen die mensen nut en vrucht hebben, die twee monden hebben: een lichamelijke mond waarmee zij de zichtbare tekenen nuttigen, en de geestelijke mond – dat is het geloofsvertrouwen – waarmee zij de onzichtbare Inhoud (Christus als volkomen Zaligmaker) eten en drinken, dat is: zich toe-eigenen en aannemen door de Heilige Geest; zie artikel 35 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis.