Des HEEREN Lof, Guido de Brès (5)
Auteur: ds. W. Pieters
We hebben het over Guido de Brès, de opsteller van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, die hij in 1561 met een begeleidende brief over de muur van het kasteel te Doornik werpt.
De Brès’ laatste levensjaren
In 1566 wordt dominee De Brès beroepen in Antwerpen. Heel kort werkt hij daar, vooral om de gemeente te steunen in haar strijd tegen de wederdopers. In de maand augustus vertrekt hij naar Doornik, zijn geliefde gemeente. Eén nacht blijft hij daar en preekt er, zeer tot genoegen van zijn vrienden. De volgende dag gaat hij naar Valenciennes (tegenwoordig ligt deze stad in Frankrijk). In Valenciennes staat de jonge predikant Pérégrin de la Grange. Hij is in Gods hand een machtig middel om de roomse kerk afbreuk te doen. Dominee De Brès en De la Grange preken weliswaar niet in een kerkgebouw. Het stadsbestuur van Valenciennes geeft geen kerkgebouw aan de gemeente, maar toch mag er wel in het openbaar gepreekt worden. In een herberg buiten de stad wordt een preekstoel getimmerd en daar preken de beide dominees. Niemand legt hen nu iets in de weg. Door de beeldenstorm van deze zelfde maand is landvoogdes Van Parma zó bang geworden en door het tweede smeekschrift der edelen in diezelfde tijd komt ze zó onder druk te staan, dat ze ‘moderatie’ afkondigt. Dat is: matiging. Prediking en bediening van doop en avondmaal worden oogluikend toegestaan. Er is een zekere mate van vrijheid, maar het duurt helaas niet lang. Koning Filips is woedend, niet alleen op zijn ketterse onderdanen in de Nederlanden, maar ook op zijn zuster, de landvoogdes. Daarom komt er nu, juist door de beeldenstorm, een nog veel bloediger vervolging op gang. Margaretha stuurt de gouverneur van Henegouwen, Noircarmes, met een groot leger naar Valenciennes om het Calvinisme er met wortel en tak uit te roeien. Vanaf december 1566 tot en met 23 maart 1567 wordt Valenciennes belegerd. De beide predikanten, Pérégrin de la Grange en Guido de Brès, hebben door hun bezielende prediking zoveel invloed op de bevolking, dat van de dertigduizend inwoners wel twintigduizend de roomse kerk verlaten en de Heilige Schrift geloven. De overheid van de stad heeft niets meer te vertellen. Iemand uit die tijd schrijft: de la Grange en De Brès zijn de twee burgemeesters van Valenciennes. Prins Willem van Oranje en andere edelen beloven de stad te hulp te komen en haar te verlossen, maar door allerlei omstandigheden gebeurt dat niet en zo moet Valenciennes zich uiteindelijk overgeven. Vijf dagen later vluchten de beide predikanten (met drie vrienden). Ze hadden zich meesterlijk schuilgehouden, hoewel Noircarmes er alles aan deed om hen te vinden. Veilig komen ze uit de zwaar bewaakte stad en gaan ze op weg naar het veilige Frankrijk. Ze laten de bevolking niet in de steek, maar begeren vanuit een veilige haven opnieuw nuttig te zijn voor de zaak van de Reformatie. Maar... de Heere heeft het anders beslist. (En weer begrijpen wij Zijn voorzienige besturing niet!) In de vroege morgen ziet iemand de vluchtelingen. Hij vertrouwt het niet en waarschuwt de burgemeester. Ze worden gevangen genomen en naar het kasteel van Doornik gebracht. Daar worden ze verhoord en spoedig daarna naar Valenciennes getransporteerd. Talloze verhoren vinden plaats. Een gewisse dood staat hen voor ogen; de marteldood. Maar de beide godzalige predikanten mogen verwaardigd worden om standvastig te blijven. In de gevangenis ─ waarin zij ook nog eens in het meest duistere, het meest ellendige en meest stinkende hol worden opgesloten ─ schrijft De Brès een brief aan zijn geliefde gemeente van Valenciennes. Daarin vertelt hij te hebben gehoord, dat al weer veel gemeenteleden afvallig werden van de Waarheid en (onder druk) zijn teruggekeerd tot de roomse dwalingen. Hij betreurt dit zeer, want het zal voor die zielen een eeuwig verderf opleveren. Daarom spoort hij de getrouwen aan om standvastig te blijven in het geloof en liever te sterven voor Gods Waarheid, dan te knielen voor de roomse afgoderij. Ook schrijft hij een hartroerende brief aan zijn geliefde vrouw. Daarin komen de volgende zinnen voor:
Je wist wel, toen je met mij in het huwelijk trad, dat je een sterfelijke man kreeg, die onzeker was van ook maar een enkel ogenblik van zijn leven. En toch heeft het onze goede God behaagd om ons zeven jaren in het huwelijk bijeen te laten. Als de Heere ons langer bijeen had willen laten, bezat Hij daar wel de macht voor. Maar dit behaagt Hem niet. Dat dan ook Zijn welbehagen geschiede. Ik ben immers niet toevallig in de handen van mijn vijanden gevallen; maar door de zeer goede voorzienigheid van mijn God. Hij leidt alle dingen, zowel grote als kleine. Nu ik dit bedenk, ontwaakt een wonderlijke vrede in mijn hart en ik zeg: ‘O mijn God, Gij hebt mij doen geboren worden op de tijd die Gij bepaald had. En gedurende al de tijd van mijn leven hebt Gij mij bewaard en behoed in treffende gevaren en er mij geheel uit verlost. Indien dan nu het uur gekomen is, waarin ik dit leven moet verlaten om tot U te gaan, Uw heilige wil geschiede. Uw hand kan ik niet ontvluchten en al kon ik het, zo zou ik het niet willen. Want daarin bestaat al mijn geluk, dat ik mij gedraag overeenkomstig Uw wil.’










