De Catechismus van Genève vraag en antwoord 143 t/m 157, over het tweede gebod
Auteur: ds. W. Pieters
Het tweede gebod
Vr. 143 Laten wij overgaan tot het tweede hoofdstuk. Antw : Gij zult u geen beeld uithouwen, noch enige afbeelding verzinnen van de dingen die of in de hemel boven zijn, of op de aarde beneden, of in de wateren beneden de aarde. Gij zult die niet aanbidden noch vereren.
Vr. 144 Verbiedt het in het algemeen dat er afbeeldingen geschilderd of uitgesneden worden? Antw : Neen, maar het verbiedt hier slechts twee dingen: Dat wij geen beelden maken, hetzij om God af te beelden, hetzij om te aanbidden.
Vr. 145 Waarom is het niet geoorloofd God door een zichtbare beeltenis voor te stellen? Deut. 4 : 15; Hand. 17 : 29; Rom. 1 : 23. Antw : Omdat er tussen Hem, die een eeuwige en niet te omvatten Geest is, en een lichamelijke, verderfelijke en sterfelijke figuur, in het geheel geen gelijkenis is.
Vr. 146 Denkt gij dus dat er aan Zijne Majesteit onrecht gedaan wordt, wanneer Hij op zulk een wijze wordt voorgesteld? Antw : Ja, dat denk ik.
Vr. 147 Welke soort van aanbidding wordt hier veroordeeld? Antw : Wanneer wij ons tot een beeld of een afbeelding wenden om te aanbidden, werpen wij ons daarvoor neder; met het buigen van de knieën of andere tekenen brengen wij daaraan eer toe, alsof God Zich daar voor ons tegenwoordig stelde.
Vr. 148 Wij moeten het dus niet zó verstaan, dat met deze woorden eenvoudig alle schilderij of beeldhouwwerk veroordeeld wordt; maar ons wordt slechts verboden afbeeldingen te maken tot dit doel, dat wij daarin God hetzij vragen, hetzij vereren; of, wat hetzelfde is, die vereren tot eer van God, of op enige wijze misbruiken tot bijgelovigheid en afgoderij. Antw : Zó is het.
Vr. 149 Nu, tot welk doel zullen wij dit hoofdstuk terugbrengen? Antw : Gelijk Hij Zich in het vorige verklaard heeft dat Hij de Enige is die men moet eren en aanbidden, zo toont Hij nu wat de juiste wijze van aanbidden is, waardoor Hij ons van alle bijgelovigheid en andere verkeerde en vleselijke verzinsels terugroept.
Vr. 150 Laten we verder gaan. Antw : Hij voegt er de strafbepaling bij, dat Hij de Heere onze God is, de sterke, de naijverige, die de ongerechtigheid der vaderen bezoekt aan de kinderen, tot in het derde en het vierde geslacht van degenen die Hem haten.
Vr. 151 Waarom maakt Hij melding van Zijn kracht? Antw : Daardoor beduidt Hij dat Hij macht genoeg heeft om Zijn eer te handhaven.
Vr. 152 Wat duidt het woord naijverig aan? Antw : Dat Hij geen gelijke of gezel verdragen kan. Want gelijk Hij zich aan ons, naar Zijn oneindige goedheid, gegeven heeft, zo wil Hij dat wij geheel de Zijnen zijn. En dit is de kuisheid van onze zielen, dat wij Hem toegewijd zijn, en geheel aanhangen; gelijk daartegenover gezegd wordtdat zij met echtbreuk bezoedeld worden, wanneer zij van Hem afbuigen tot bijgelovigheid.
Vr. 153 In welke zin wordt hier gezegd dat de zonden der vaderen gewroken worden aan de kinderen? Antw : Om ons te meer schrik in te boezemen, dreigt Hij, dat Hij niet alleen van hen die Hem beledigd hebben straf zal vorderen, maar dat ook hun nakroost vervloekt is.
Vr. 154 Maar stemt dit overeen met de rechtvaardigheid van God, iemand te straffen om de zonde van een ander? Antw : Wanneer wij bedenken hoe de toestand van het mensengeslacht is, is de kwestie opgelost. Want van nature zijn wij allen aan de vervloeking onderworpen, en wij kunnen ons over God niet beklagen, als Hij ons in dit lot laat blijven. Overigens, gelijk Hij Zijn liefde jegens de godvruchtigen betoont door hun nageslacht te zegenen, zo voert Hij Zijn wraak uit tegen de goddelozen, door hun kinderen deze zegen te ontnemen.
Vr. 155 Ga verder. Om ons ook door Zijn beminnelijke welwillendheid te lokken, belooft Hij barmhartigheid te zullen bewijzen jegens allen die Hem liefhebben, en Zijn geboden onderhouden, in duizend geslachten. Bedoelt Hij, dat de onschuld van een vroom man al zijn nakomelingen, hoe goddeloos ook, tot heil zal zijn? Antw : Geenszins; maar op deze wijze, dat Hij Zijn welwillendheid zover uit zal strekken over de gelovigen, dat Hij ter wille van hen Zich ook jegens hun kinderen welwillend betoont, niet alleen door hen voorspoed te geven voor het tegenwoordige leven, maar door ook hun zielen te heiligen, zodat zij tot Zijn kudde gerekend worden.
Vr. 156 Maar het blijkt dat dit niet altijddurend is. Rom. 9. Antw : Dat stem ik toe. Want gelijk Hij Zich deze vrijheid voorbehoudt, dat Hij Zich, wanneer het Hem behaagt, barmhartig betoont jegens de kinderen der goddelozen, zo hecht Hij Zijn genade niet zozeer aan de kinderen der gelovigen vast, dat Hij niet naar Zijn wilsbeschikking uit hen verwerpt die het Hem goeddunkt, maar Hij beschikt dit zó, dat het vaststaat, dat deze belofte niet ijdel noch bedrieglijk is.
Vr. 157 Waarom noemt Hij hier duizend geslachten, doch bij de veroordeling tot straf slechts drie of vier? Ex. 34 : 6; Ps 103 : 8 en 145 : 8. Antw : Om daarmee aan te duiden, dat Hij meer genegen is tot menslievendheid en weldadigheid, dan tot gestrengheid. Gelijk het ook elders betuigd wordt, wanneer Hij zegt dat Hij gaarne vergeeft, doch traag is tot toorn.