Des HEEREN Lof, Johannes à Lasco (5)
Auteur: ds. W. Pieters
Na een stormachtige reis komen de ballingen in Denemarken aan, maar ze worden daar ruw weggejaagd. Vooral de lutherse predikanten doen erg veel kwaad en stoken de (lutherse) koning en de burgers op tegen deze calvinistische vluchtelingen. Na veel ellende en na op verscheidene plaatsen in Noord-Duitsland onderdak te hebben gezocht, komen ze eindelijk weer in Emden aan, waar ze opnieuw met open armen worden ontvangen! In korte tijd komen er 6000 vluchtelingen en de overheid en burgerij doen er alles aan om deze ballingen op te vangen. Daarom heet Emden in deze tijd: Moeder van vluchtelingen en ballingen en Herberg der uitverkorenen Gods. À Lasco wordt weer superintendent van Oost-Friesland, hoewel de hovelingen van gravin Anna hem veel te onbuigzaam vinden. Maar het volk heeft hem veel te lief om hem geen superintendent te maken. Toch bezwijkt gravin Anna na korte tijd voor de druk van buiten en van binnen en ontslaat ze À Lasco. Daarom verlaat hij in 1555 voorgoed Emden en trekt naar Wezel. Zijn gezin is inmiddels verstrooid: de kinderen uit zijn eerste huwelijk blijven bij zijn vriend Albert van Hardenberg. En omdat zijn tweede vrouw in verwachting is, blijft zij nog in Emden. In Wezel zijn veel vluchtelingen uit Engeland neergestreken, daarom gaat À Lasco daarheen om ze te dienen. Maar ook daar moeten de calvinisten zich na korte tijd onderwerpen aan de lutherse dwalingen. Zelfs Calvijn (die de situatie niet goed doorziet) raadt eerst aan zich maar te schikken. Maar À Lasco, die toch dikwijls toegeeflijk is, ziet beter in dat het niet mag en raadt aan om liever opnieuw zwerveling te zijn, dan de lutherse dwalingen te aanvaarden! Zo komen ze aan in Frankfurt, waar Petrus Datheen predikant is, die samenwerkt met À Lasco. Ook hier komt na verloop van tijd door tegenwerking van lutherse predikanten de vrijheid om God te dienen naar Zijn wil, in gevaar. Om dit probleem op te lossen komt Calvijn uit Genève helemaal naar Frankfurt, waarbij À Lasco hem voor de eerst maal in zijn leven ontmoet. Maar ook dit bezoek baat helaas niet. Dan vertrekt À Lasco in 1556 naar Polen. Op 8 januari 1560 sterft Johannes à Lasco, die zoveel heeft mogen betekenen voor Gods kerk in ons verdrukte Vaderland, moegestreden, maar biddend voor de bedreigde kerk van God; terwijl hij nog een paar maal uitroept: mijn Heere en mijn God. In zijn geliefde Vaderland wordt hij begraven. Zijn leven kan worden samengevat met de woorden op zijn portret uit Galaten 1 vers 10:
Si hominibus placerem; Christi servus non essem,
dat is:
Indien ik mensen behaag, zo ben ik geen dienaar van Christus.
Hij schreef in 1544:
In het kort wil ik aan u bekend maken de weldaad en kracht van Christus de Heere aan mij. Ik was voorheen een beroemde farizeeër, met veel ambtelijke titels versierd. Veel aanzienlijke financiële voorrechten bezat ik van kinds af. Ik was ermee overladen. Maar door Gods genade heb ik alles vrijwillig mogen prijsgeven. Van mijn vaderland en van mijn vrienden heb ik afscheid genomen, omdat ik zag dat ik onder hen niet op een christelijke manier kon leven. Nu ben ik in den vreemde een arme slaaf van mijn arme, voor mij gekruisigde Heere Christus. Hij heeft mij kort geleden aangesteld als dienaar van de kerken om de evangelische leer te verkondigen. Dit is overeenkomstig de wil van Hem, Die mij door Zijn barmhartigheid heeft geroepen uit de stal van de farizeeërs tot Zijn kudde. De goede God heeft mij weer aan mijzelf teruggegeven en mij op een wonderlijke manier midden geroepen tot de ware kennis van Hem. Hem zij de lof in eeuwigheid! Amen. Nu ik dan door de Goddelijke weldaad aan mijzelf ben teruggegeven, probeer ik de kerk van Christus ─ die ik in mijn farizeeërschap onwetend haatte ─ naar mijn zwakke vermogen te dienen. En ik bid de genade van God dat Hij mijn penningske onder de schitterende gaven van anderen (evenals dat van de weduwe uit Lukas 21) niet zal versmaden, maar goedgunstig zal gebruiken tot opbouw van Zijn kerk.
Nadat hertog Christoffel van Wurtemberg À Lasco niet wil beschermen, omdat deze met de Augsburse Geloofsbelijdenis niet op alle punten instemt, antwoordt À Lasco:
Wat betreft de bescherming van de hertog, wij hebben wel iets beters van zijn gunst verwacht, maar de bescherming van God zal ons nochtans niet ontbreken, zoals deze ons tot hiertoe niet ontbroken heeft, zelfs al moesten wij van alle menselijke hulp verstoken zijn. God is Getuige van onze onschuld en Hij zal ook eens ons aller Rechter zijn. Aan Zijn bescherming vertrouwen wij daarom onze gehele zaak toe en wij twijfelen niet aan Zijn goedheid.