De Catechismus van Genève vraag en antwoord 233 t/m 239, over het gebed
Auteur: ds. W. Pieters
Over het gebed
Vr. 233 Daar er over het tweede gedeelte van de verering van God, die gelegen is in dienstwilligheid en gehoorzaamheid, genoeg gehandeld is, laten we nu over het derde deel spreken. Antw : Wij hebben gezegd, dat het de aanroeping is, wanneer wij tot Hem in alle nood de toevlucht nemen.
Vr. 234 Zijt ge van oordeel dat Hij alleen aangeroepen moet worden? Antw : Zeer zeker. Want dit eist Hij, als een verering, die eigen is aan Zijn goddelijkheid.
Vr. 235 Als de zaak zó staat, op welke wijze zal het dan geoorloofd zijn, mensen te smeken om ons hulp te brengen? Antw. : Tussen deze twee is er een heel groot verschil; want wanneer wij God aanroepen, betuigen wij dat wij ergens anders vandaan niets goeds verwachten, en dat wij geheel onze hulp nergens elders stellen; intussen zoeken wij. toch bijstand bij hen, voor zover Hij het toestaat, en hun het vermogen schenkt om ons bij te staan.
Vr. 236 Gij zegt dus, dat ons toevlucht nemen tot mensenhulp en trouw niet verhindert dat wij een enig God aanroepen, omdat ons vertrouwen allerminst op hen gevestigd is, en wij roepen hen niet anders te hulp, dan omdat God hen op zekere wijze, door hen met het vermogen om wel te doen toe te rusten, voor ons bestemd heeft tot bedienaars van Zijn weldadigheid, door wier handen Hij ons wil helpen, en van wie Hij wil dat wij de hulpmiddelen vragen, die Hij in hun hand gesteld heeft. Antw : Dat is mijn gevoelen, en diensvolgens is het gepast, dat wij Gode dank weten voor alle weldaden die wij van hen ontvangen, gelijk Hij zelf in werkelijkheid al die dingen door hun dienst toedeelt.
Vr. 237 Moeten wij dan toch de mensen geen dank toebrengen, zo dikwijls zij enige plicht jegens ons vervuld hebben. Want dat schrijft de natuurlijke billijkheid en de wet der beleefdheid voor. Antw : Dat moet zeker, en dat om deze enige reden, dat God hun deze eer waardig keurt, dat Hij de goede dingen die uit de onuitputtelijke bron van Zijn milddadigheid voortvloeien, door hun handen, als door beekjes naar ons heenleidt. Want op deze wijze verplicht Hij ons aan hen, en Hij wil dat wij dit erkennen. Derhalve doet hij, die zich jegens de mensen niet dankbaar betoont, op deze wijze ook zijn ondankbaarheid jegens God uitkomen.
Vr. 238 Is het geoorloofd hieruit af te leiden dat zowel de Engelen als de heilige dienstknechten van God, die uit dit leven zijn heengegaan, ten onrechte aangeroepen worden? Antw : Dat is geoorloofd. Want God heeft aan de heiligen niet de taak gegeven om ons hulp te verlenen. Maar wat de Engelen betreft, hoewel Hij hun arbeid gebruikt tot ons heil, wil Hij toch niet dat ze door ons aangeroepen worden.
Vr. 239 Gij zegt dus, dat al wat met de orde die God gesteld heeft niet nauwkeurig passend overeenkomt, met Zijn wil in strijd is. Antw : Zó is het. Want het is een zéker teken van ongelovigheid, met die dingen die God ons geeft, niet tevreden te zijn. Vervolgens, wanneer wij ons begeven tot het geloof van heiligen of Engelen, waar God ons tot Zich alleen roept, en een deel van ons vertrouwen, dat geheel op God alleen gesteld had moeten worden, op hen overbrengen, vervallen wij tot afgoderij; wanneer wij namelijk over hen gaan verdelen, wat God volledig enkel voor Zich alleen opeiste.