Geen zondebesef en geen berouw
Auteur: ds. W. Pieters
Van `Een meisje' kreeg ik een brief met de volgende inhoud: 'Ik heb geen zondebesef en geen berouw. Het doet me geen verdriet, als ik eraan denk, dat ik God dagelijks terg met mijn zonden en ik word ook niet bevreesd, als ik me probeer voor te stellen, hoe toornig God op mij is! En dat mij de eeuwige verdoemenis staat te wachten! O, dat getuigt toch wel van een dood, levenloos hart! Dat laatste blijft me maar voor ogen zweven: dood, dood en geen berouw!
Dan wordt het me, onder het bidden vooral, bang om het hart; en ik durf niet meer verder te bidden, want wat moet God met zo iemand als ik?
Aan de andere kant moet ik juist bidden, want alleen de Heere God kan mij dat ware leven geven. Maar dan gelijk komt er naar boven, dat God rechtvaardig is, als Hij mij voorbij gaat. O, wat moet ik toch?'
Tot zover de brief.
Wat moet ik met zo'n brief? Ik weet het niet. Het is mijn bede dat God voor een oplossing zorgt, want wij kunnen elkaar niet helpen.
Als we geen zondebesef hebben, wat moeten we dan met een zonde-vergevend God? Als we geen berouw hebben, wat moeten we dan met de troost van de Heilige Geest? Als het ons geen verdriet doet, dat we de Heere dagelijks tergen, hoe zal er dan plaats komen voor de lijdende en stervende Borg Jezus Christus? Als we onbevreesd over de eeuwige verdoemenis kunnen nadenken en over de toorn Gods, dan zijn we wel bijzonder hard!
Wat moet ik antwoorden op de vraag van zo'n meisje: 'O, wat moet ik toch?' Er blijft maar één ding over: Heere, grijp Gij dat meisje in haar hart, maak Gij voor haar de zonde tot smart!
Het troost mij, dat ik zeker weet, dat van al de miljoenen kinderen Gods in de loop der eeuwen er niet één is geweest, die anders was dan jij: geen zondebesef, geen berouw, geen verdriet en geen vrees. Het enige wat adamskinderen hebben, is: een keihard hart, zo hard als graniet. Er is voor jou bij jezelf en voor mij bij mijn catechisanten of bejaarden geen doorkomen aan. Er is geen beginnen aan. Ik sta volstrekt machteloos. God alleen, de Almachtige, kan het doen met Zijn onwederstandelijke genade. Dan komt Hij, dan werkt Hij. Dat is mijn enige hoop in het schrijven van mijn artikelen en in het preken en in het catechiseren en in het bezoekwerk. Als de Heere het niet doet, gebeurt er niets.
Ezechiël heeft net zo'n ervaring, beschreven in hoofdstuk 37. Hij ziet een vallei, een dal vol lijken ...? Nee, niet vol lijken - al zou dan het wonder van levend worden net zo goed een daad van God alleen zijn geweest! -, maar vol geraamten ...? Nee, zelfs niet vol geraamten (lijken zonder vlees). Maar vol doodsbeenderen. En dan staat er ook nog 's bij - om alles volstrekt, volstrekt en nog een keer volstrekt hopeloos te maken - "En zie, zij waren zeer dor."
Nu, wat moet ik als prediker met een kerk vol doodsbeenderen? Onmogelijk, onbegonnen werk. Nu vraagt de HEERE: mensenkind, zullen deze beenderen levend worden? En Ezechiël antwoordt: Heere HEERE, Gij weet het.
En wij weten het: ze worden weer levend. Hoe? Doordat God het doet. Mis! Natuurlijk, je hebt gelijk: God alleen heeft het gedaan en de profeet heeft echt niet God geholpen. En toch: hóe maakt God deze zeer dorre doodsbeenderen -waarin geen orde was, waarin geen geraamten te bekennen waren en waarin helemaal geen vlees of spieren en zenuwen meer waren!- levend? Ezechiël krijgt opdracht om het meest dwaze te gaan doen, wat je je kunt indenken: hij moet gaan preken tegen deze zeer dorre doodsbeenderen. En dan gaat het gebeuren: God laat eerst elk bot op zijn plaats komen. De losse beenderen worden geraamten. Maar ze zijn nog lang geen levende mensen. Dan legt de Almachtige zenuwen en spieren op die geraamten; dan legt Hij er vlees op en dan trekt Hij er een huid over heen. Onbegrijpelijk, onmogelijk. Als ik er iets aan moest doen (of de meest vergevorderde wetenschap in biologie, fysica, chemie of anderszins) dan was het volstrekt, volstrekt, volstrekt hopeloos, voor eeuwig. Voor jou ook, meisje dat de brief schreef.
En dan moet Ezechiël voor de tweede keer preken - hiermee duidt God aan, dat er nu een heel nieuw wonder gaat gebeuren - en de HEERE zendt Zijn Geest in deze lijken, deze gedoden en zij worden levend en staan op hun voeten (ze zijn dus direct sterk)!
Dat is mijn enige hoop voor de vraagsteller en briefschrijfster en voor allen die dit lezen. O, al ben je morsdood, dan kan de Levende God jou levend maken. Daar mag je in de weg der middelen je tot het uiterste voor inspannen; zoals dat ook mijn taak is in het ambtelijke leven. Maar het is en blijft Gods werk en Gods werk alleen!
Nog één ding: je schreef: God is rechtvaardig als Hij mij voorbij gaat. Ik wens jullie allen toe, dat je dit gedurig zult bedenken en dat je mag leren het daarmee volledig eens te zijn. O, buig toch voor deze goedertieren God, de God van jouw Doop!
Ik wil bij nader inzien graag verder op jouw brief ingaan. Vanuit Gods Woord weten wij, dat de Heere Jezus Christus niet zozeer gekomen is voor overtuigde en gevoelig-gemaakte zondaren, maar voor Adamskinderen, die geheel dood zijn door de zonden en de misdaden. Wij weten vanuit Gods Woord, dat de Zoon van God machtig is om dode zondaren levend te maken; zonder dat wij er ook maar één ding voor hoeven te doen ... Hij heeft dit duidelijk bekend gemaakt in Johannes 5 vers 25, waar Hij zegt: "Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: De ure komt en is nu, wanneer de doden zullen horen de stem des Zoons Gods, en die ze gehoord hebben, zullen leven."
Dat Hij deze macht heeft gekregen van Zijn Vader, is omdat Hij heeft geleden en is gestorven en met Zijn vrijwillige offerdood volkomen verzoening heeft aangebracht. Dat betekent: er is hoop voor dode zondaren. Hoe dood zijn wij als gevallen adamskinderen? Ik schreef `morsdood'. Dat klinkt wat platvloers, maar het is eigenlijk vanuit het Latijn. Daar betekent het woord `mors': dood. We zijn dus totaal en algeheel dood! Op welke manier is er dan toch nog hoop voor zulke zondaren? Door Christus en om wille van Zijn borgtochtelijke, Zijn plaatsvervangende werk.
Vervolgens mogen we jou wijzen op je Doop. Ik weet niet zeker of je gedoopt bent, maar als dat wel zo is, dan heb je alle reden om in al je onmacht, onwetendheid, onwil en onwaardigheid toch goede gedachten van God te koesteren. Ik zeg niet dat een ongedoopte geen reden heeft om goede gedachten van God te koesteren, maar ik zeg wel, dat een gedoopte des te meer daartoe mag worden aangespoord. Waarom? Wat zegt God jou in die Doop? Dat je bij Hem terecht kunt om verlost te worden. Dat Hij màchtig is je te verlossen. Dat Hij ook gewìllig is je te verlossen. Ja, Hij belóóft je zelfs heel persoonlijk jou te zullen verlossen, wanneer jij je eenvoudig op Hem verlaat, zo onbekeerd als je bent.
Ten slotte: als God bezig is jou te bekeren, laat Hij jou je zonden zien, maar dan gaat het niet zo, dat je denkt `nu ken ik mijn zonden goed en nu ben ik oprecht en genoeg verootmoedigd onder mijn zondekennis en nu heb ik echt en genoeg verdriet over mijn zonden.' Nee, dan gaat het zó: je wordt steeds duidelijker gewaar hoe hard en koud en onbewogen en onoprecht je bent. Je kunt maar één ding bekijken: het was vróeger met mij niets, maar het is nú met mij nog veel minder! En je kunt nog maar één ding verwachten, als je ziet op jezelf: er komt totaal niets van mij terecht en het gaat met mij volstrekt verkeerd!
Dit is de juiste weg tot Christus en tot de zaligheid uit vrije genade!