Overdenking van de schepping, Genesis 1
Auteur: ds. W. Pieters
"Van Overzee"
Wat kan ik in Uw schepping zien, o God, dan enkel wonderen? Gij maakte iets uit niets, en van dat iets alles. Gij Die zonder begin was, gaf een begin aan de tijd, en aan de wereld in de tijd.
Het toppunt van onze vaardigheid is als wij iets kleins en onvolmaakts kunnen voltooien volgens een bestaand voorbeeld. Maar om te beginnen wat er nooit was, waarvan geen voorbeeld was, waar geen geneigdheid was, waar geen mogelijkheden waren van wat het zou zijn, dát is alleen eigen aan zulk een kracht als de Uwe: de oneindige kracht van een oneindige Schepper!
Bij ons kan zelfs zoveel als een gedachte niet oprijzen zonder voorgaand bestaan. Maar in de schepping, bij U, rijst alles op uit niets. Hoe eenvoudig is het dan voor U alles wat er is, te herstellen, waar Gij het kon tevoorschijn roepen uit niets! Waarin kunnen we nu U wantrouwen, Die bewezen hebt dat Gij almachtig zijt!
Zie, het minste te maken uit niets is een groter wonder dan een wereld te verdubbelen. Maar het geschapene prijst niet méér Uw macht, dan de vormgeving Uw wijsheid prijst. Wat een schoonheid is hier! Wat een orde! Wat een harmonie! Wat een pracht in werking!
Gij kon heel de wereld in een ogenblik volmaakt hebben gemaakt. Maar dat wilde Gij niet. Die wil, die U bewoog te scheppen, is reden genoeg waarom Gij het zó schiep. O, wat moesten wij met overleg te werk gaan in ons doen en laten dat zo onderworpen is aan onvolmaaktheid; aangezien het Uw oneindige volmaaktheid behaagde - niet omdat het nodig was - om 'kalm aan te doen'. Niet alleen vorderde Uw wijsheid van ogenblik tot ogenblik, maar ook van stap tot stap. In het begin maakte Gij niets absoluut. Eerst maakte Gij dingen die zouden bestaan zonder leven, dan dat wat leven en bestaan heeft, tenslotte die bestaan, leven en verstand hebben. Zo is het bij ons ook in de gewone gang van de geslachten: eerst leven we als een plant, dan met gevoel en later met verstand.
Op het moment dat hemel en aarde werden geschapen in hun primitieve bestaan, was er geen dag noch licht, maar direct maakte Gij zowel het licht als de dag. Terwijl we dit voorbeeld van U hebben, hoe zinloos is het dan te hopen dat we ineens volmaakt zullen zijn. Het is goed met ons, wanneer we via veel stappen kunnen komen tot onze volmaaktheid.
Maar helaas wat was de hemel zelf zonder licht? Hoe verward, hoe vormeloos, als een mooi lichaam zonder ziel, als een ziel zonder U. Gij zijt licht en in U is geen duisternis. O, hoe onbegrijpelijk glorierijk is het licht dat in U is, aangezien één straaltje van dit geschapen licht zo'n geweldige heerlijkheid gaf aan alles wat Gij had gemaakt! Dit geschapen licht kunnen zelfs de redeloze schepselen zien, dat ongeschapen licht in U kunnen zelfs de engelen niet aanschouwen.
Er is maar één oorzaak van onze duisternis op aarde en van de uiterste duisternis in de hel: de weerhouding van Uw licht. Schijn Gij, o God, in de diepste schuilhoeken van mijn ziel, en in Uw licht zal ik het licht zien.
Maar waar, o God, kwam dat eerste licht vandaan? De zon werd pas gemaakt op de vierde dag, het licht op de eerste. Als er een mens was geweest, zou hij alles verlicht hebben gezien, maar waar het vandaan kwam, zou hij niet hebben kunnen zien. Gij maakte de zon, Gij maakte het licht zonder zon, voordat de zon er was, opdat het licht van U afhankelijk zou zijn, en niet van de geschapen zon. Uw macht is niet beperkt tot de middelen. Het was gemakkelijk voor U een hemel zonder zon te maken, licht zonder hemel, dag zonder zon, tijd zonder dag. Er is alle reden voor dat Gij de Heere zoudt zijn van al Uw werken.
Alle middelen dienen U; waarom dan wantrouwen wij, zwakke ellendelingen, U, wanneer we die middelen missen die Gij kunt gebieden, maar ook wel kunt missen? Hoe eenvoudig wilde Gij ons leren dat wij als schepselen elkaar niet nodig hebben, zolang we U hebben!
Eens zullen we weer licht hebben zonder zon. Gij zult onze Zon zijn; Uw aanwezigheid zal ons licht zijn: "Het licht is gezaaid voor de rechtvaardigen." De zon en het licht is er maar voor de benedenwereld; Uw licht alleen voor de bovenwereld. Gij gaf het licht aan de zon, hetwelk de zon aan de aarde geeft; dat licht dat Gij eenmaal ons zult geven, zal ons doen schijnen als de heerlijke zon.
Nu, het behaagde U tenslotte dit licht dat gedurende drie dagen door heel de hemel was verspreid, te vergaderen en in één lichaam, de zon, de verenigen. Heel de hemel was onze zon, voordat de zon was geschapen. Maar nu moet één ster de schatbewaarder zijn van het licht voor hemel en aarde. Zo zult Gij eenmaal Uw uitverkorenen vergaderen, van alle windstreken, om te delen in ene heerlijkheid. Waarom laten wij onze gedachten en genegenheden verstrooid blijven van U, van Uw heiligen en van U Gezalfde? O, laat het licht dat Gij nu in de harten van al de Uwen hebt verspreid, eenmaal in U verenigen. Wees Gij onze Zon, in Wie ons licht vergaderd mag zijn.
Toch werd dit licht, dat Gij even gemakkelijk altijd-durend had kunnen doen zijn, door U afgewisseld met donkerheid. De voortduur zelfs van het beste, staat tegen en vermoeit. Er is niets behalve Gijzelf waarin geen oververzadiging is. Zo aangenaam is de afwisseling van de dingen, dat de tussenkomst zelfs van minder goede dingen meer tevredenheid verschaft dan de onveranderde voortduur van iets dat op zichzelf beter is. De dag sterft weg in de nacht en verrijst weer in de morgen, opdat we hier geen enkele standvastigheid zouden verwachten, dan alleen in voortdurende opeenvolging.
Bij U hierboven is het altijd dag. De nacht herinnert alleen aan sterfelijkheid. Waarom zijn we hier niet net zo geestelijk als we hiernamaals zullen zijn?
Aangezien Gij ons kinderen van het licht en van de dag hebt gemaakt, leer ons wandelen in het licht van Uw aanwezigheid, niet in de duisternis van dwaling en ongeloof.
De dingen die we zien, zijn wonderlijk; maar die we geloven en niet zien, zijn wonderlijker. O, hoe komen Uw werken met Uzelf overeen. Koningen bouwen geen stulpjes, maar tonen hun grootheid in adembenemende gebouwen. Zo hebt Gij gedaan, o Koning der heerlijkheid! Als de vloerbedekking van die hemel van U al zo glorieus is, wat zullen we dan denken van de betere gedeelten, nu nog onzichtbaar? En als deze zon van U al zo'n schittering en majesteit heeft, o, wat is dan de glorie van de Maker ervan! En als zo'n heelal is gemaakt ten gebruike en ten gerieve zelfs van Uw vijanden op aarde, hoe gelukkig zullen dan die eeuwige tabernakelen zijn, die Gij hebt afgezonderd voor Uw eigen kinderen!
In dit hoge en statige gebouw van U zie ik drie etages: de laagste hemel voor de vogels, de tweede voor de sterren, de derde voor de engelen en de heiligen. De eerste is Uw voorhof, open voor allen; de tweede is het heilige, waarin de kandelaren des hemels zijn, altijd brandende; de derde is Uw heilige der heiligen. In de eerste is lawaai en ijdelheid; in de tweede onbeweeglijkheid en rust; in de derde heerlijkheid en gelukzaligheid. De eerste voelen we, de tweede zien we, de derde geloven we. In de twee lagere is geen gelukzaligheid, want vogels en sterren zijn niet zalig. Het is alleen in de derde hemel, waar Gij, o volzalige Drie-Enige, Uzelf verlustigt en waar Uw verheerlijkte geesten U genieten. Het is de vertoning van Uw heerlijke aanwezigheid die de hemel tot hemel maakt. Dit is het voorrecht van Uw kinderen, dat zij hier, U - Die onzichtbaar zijt - ziende met het oog des geloofs, de hemel al zijn begonnen.
En toch, wat een wonderen zien we al in de onderste hemel: daar zijn Uw wolken, Uw regenflessen, zo dun als het vocht dat erin is: daar hangen en bewegen zij. In dit alles is genoeg om Uw hand te bewonderen, hoewel we Uw daden niet kunnen naspeuren.
Daar zijn Uw vogels in alle vormen, kleuren, tonen en naturen. Waarom deze gevarieerdheid? Is het dat Gij hierin Uw vaardigheid toont?
En dan de zee: hoe buldert Uw zee en schuimt en rijst, alsof ze de aarde wilde verzwelgen! Gij houdt haar woede in door een onmerkbare kracht. Lucht en aarde kunnen niet wedijveren met de zee wat betreft het grote aantal en de vreemdheid van vormen en modellen van de zeedieren.
En hoeveel miljoenen wonderen verschaft het aardoppervlak mij al! Welke kruiden, bloemen, bomen, bladeren, zaden, en vruchten, welke dieren en insekten zijn er niet waarin we niet de afdruk van de Godheid zien? Waarin we niet kunnen lezen oneindige kracht en vaardigheid.
O God, het hart van de mens is te bekrompen om genoeg te bewonderen, zelfs maar dat waarop hij loopt. Wat zullen we dan zeggen tot U, de Maker van dit alles? O Heere, hoe wonderlijk zijn Uw werken in heel de wereld! In wijsheid hebt Gij ze alle gemaakt. En Gij sprak en het was er, want Uw wil is Uw woord en Uw woord is Uw daad. Onze tong, hand en hart verschillen van elkaar; bij U zijn ze alle één. Uw hand is niet verkort; Uw woord is nog steeds even krachtig. Spreek Gij het woord, en mijn ziel zal weer nieuw gemaakt zijn; spreek Gij het woord, en mijn lichaam zal weer uit het stof worden hervormd. Want alle dingen gehoorzamen U, o Heere! Waarom geef ik me dan niet gewonnen aan het woord van U raad, aangezien ik mij moet gewonnen geven - zoals alle schepselen - aan het woord van Uw bevel?