De Catechismus van Genève vraag en antwoord 185 t/m 195, over het vijfde gebod
Auteur: ds. W. Pieters
Het vijfde gebod
Vr. 185 Laten wij overgaan tot de tweede tafel. Antw : Het begin daarvan is: eer uw vader en moeder.
Vr. 186 Wat betekent dit woord eren ? Antw : Dat de kinderen met bescheidenheid en onderdanigheid gewillig zijn en de ouders gehoorzamen, om hen eerbiedig te eren; dat zij helpen als het nodig is, en zich voor hen inspannen. Want in deze drie leden bestaat de eer die aan de ouders verschuldigd is.
Vr. 187 Ga maar verder. Antw : Aan het gebod wordt een belofte toegevoegd: opdat uw dagen verlengd worden in het land dat de Heere uw God u geven zal.
Vr.188 Wat is de betekenis? Antw : Dat door de weldadigheid van God lang zullen leven, die de verschuldigde eer aan hun ouders hebben toegebracht.
Vr. 189 Daar dit leven met zoveel moeiten gevuld is, waarom belooft God ons de lange duur ervan als een weldaad? Antw : Aan hoeveel ellenden het ook onderhevig is, toch is het een zegen van God jegens de gelovigen, en wel om deze reden alleen, dat het een bewijs is van Zijn vaderlijke gunst, daar Hij hen hier voedt en onderhoudt.
Vr. 190 Volgt hieruit het omgekeerde, dat hij die plotseling en voor de rechte leeftijd uit deze wereld wordt weggerukt, door God vervloekt is? Antw : Allerminst. Veeleer gebeurt het nu en dan, dat naar mate iemand meer door God bemind wordt, hij te spoediger uit deze wereld wordt weggenomen.
Vr. 191 Maar, als Hij zó doet, hoe voldoet Hij dan aan Zijn belofte ? Antw : Al wat God ons aan aardse weldaden belooft, moeten wij onder deze voorwaarde aannemen: voor zover het voor het welzijn van onze ziel en zaligheid dienstig is. Want het zou een geheel omgekeerde orde zijn, als niet altijd de aangelegenheid van onze ziel voorging.
Vr. 192 Hoe is het met hen die verachters van hun ouders geweest zijn? Antw : Zij zullen niet alleen in het laatste oordeel gestraft worden, maar ook hier zal God hen in het lichaam straffen, of door ze allen midden in de bloei der jaren van hier weg te nemen, of door ze met een smadelijke soort van dood te treffen, of op andere wijzen.
Vr. 193 Maar spreekt de belofte niet uitdrukkelijk van het land Kanaan? Ps 24 : 1; 85 : 5; 115 : 16. Antw : Zó is het, wat de Israëlieten aangaat; maar voor ons heeft dit woord een wijder strekking en moet het uitgebreid worden. Want welke landstreek wij ook bewonen, daar de gehele aarde des Heeren is, wijst Hij haar aan ons toe om te bewonen.
Vr. 194 Rest er niets anders meer van het gebod? Antw : Hoewel de woorden alleen maar van vader en moeder spreken, zijn echter te verstaan allen die over ons gesteld zijn, omdat het met hen evenzo gesteld is.
Vr. 195. Hoe dan? Antw. : Wel, omdat de Heere hen tot de hoogste graad van eer verheven heeft. Want er is geen gezag, geen heerschappij, geen eer, hetzij van ouders, of van Overheden, of van welke leidslieden ook, tenzij dan naar het besluit van God, omdat het Hem behaagt de wereld zó te besturen.