Des HEEREN Lof, Augustinus (1)
Auteur: ds. W. Pieters
Augustinus' jeugd
Op zondag 13 november in het jaar 354 na Christus werd Augustinus in het Noord-Afrikaanse stadje Thagaste geboren. De naam van zijn moeder was Monnica en van zijn vader Patricius. Monnica was een vrome christin die er moeite voor deed om haar jongen op te voeden bij de Bijbel. Patricius was nog steeds heiden, hoewel hij niet onverschillig stond tegenover het Christendom. Vlak voor zijn dood, toen Augustinus inmiddels 16 jaar was, liet hij zich dopen ─ als heiden was hij natuurlijk niet gedoopt ─ en zo is hij als Christen gestorven. Ook Augustinus is niet als kind gedoopt, want in die tijd meenden veel Christenen dat de Doop de zonden wegnam, die je vóór je Doop had begaan. Daarom stelden velen de Doop uit om vlak voor hun dood zich van de zonden te laten 'afwassen'. Als jongen was Augustinus net als andere jongens ondeugend. Op 11-jarige leeftijd ging hij naar de `middelbare school' in Madaurus, een plaats die op 25 kilometer van zijn geboorteplaats lag. Op zijn 15-de keerde hij naar Thagaste terug, maar was zonder werk, zodat hij zich al gauw verveelde. Later vertelt hij in zijn beroemde boek Confessiones (= Belijdenissen, waarin hij in lofprijzing aan God zijn leven beschrijft) hoeveel verdriet hij ervan heeft dat hij in die tijd peren had gestolen. Niet uit honger, maar omdat hij de diefstal leuk vond. Hij belijdt:
Diefstal wordt gewis gestraft door Uw Wet, Heere. Ik wilde een diefstal plegen; ik wilde niet het genot hebben van de peren, maar van de diefstal en de zonde. Zie mijn hart, o God, zie mijn hart, waarover Gij U hebt ontfermd in de diepte van de afgrond. Ik hield van mijn verderf, ik hield van mijn afvalligheid; een schandelijke ziel, die zich van U verwijderde en de schande begeerde. Ik wil U, Heere, beminnen en danken en Uw Naam belijden, omdat Gij mij zo grote zonden en misdaden hebt vergeven.
Hij belijdt ook dat hij alleen deze perediefstal nooit gepleegd zou hebben, maar door het slechte gezelschap, waarin hij door zijn werkeloosheid was terecht gekomen en die hij noemt `O allervijandigste vriendschap'. Waarom noemt hij zo eerlijk zijn jeugdzonden? Hij belijdt:
Ik wil de schandelijke daden die ik bedreven heb en de vleselijke verdorvenheden van mijn ziel in mijn herinnering terugroepen; niet omdat ik ze bemin, maar opdat ik U beminne, mijn God. Want eens, in mijn jeugd, brandde ik van verlangen om mij te verzadigen aan de genietingen der hel en ik teerde weg voor Uw ogen.
Augustinus weet, dat de herinnering aan zijn jeugdzonden hem des te meer verwonderd doet staan, dat God hem niet verdelgde, maar opzocht en verloste. Hij jubelt het dan ook steeds weer uit, dat God zo oneindig goed is! Van zijn jongelingsjaren weet hij ook heel eerlijk te vermelden welk een aantrekkingskracht de televisie en de bioscoop op hem hadden. Nee, ik verschrijf me niet. Ik bedoel alleen te zeggen, wat de televisie en de bioscoop van tóen genoemd zouden kunnen worden, namelijk het (amfi)theater, het circus en de heidense feesten. De spelen van gladiatoren of zwaardvechters (zoals nu de moord- en cowboyfilms), de wedrennen (zoals nu voetbal en olympische spelen) en vooral de toneelstukken van die tijd, waarbij zoveel (naam)christenen aanwezig waren die wel het kruisteken op hun voorhoofd droegen, maar niet in hun hart. O, wat werd Augustinus in zijn latere preken vaak boos en verdrietig vanwege die verschrikkelijke toneelstukken, waarin zoveel slechte en zeer schunnige dingen werden voorgespeeld en afgebeeld. Vooral het theater was een leerschool van ontucht. Hij verbood zijn gemeenteleden ieder bezoek aan het theater. In een preek zegt hij:
Of ik u de schouwburg durf te verbieden? Ja zeker durf ik dat; deze plaats hier [de preekstoel] geeft mij daar de moed toe en Degene Die mij hier heeft neergezet. Hebt u dan één voorhoofd voor het ontvangen van Christus' teken en brengt u een ánder voorhoofd mee naar het theater? Wilt u er toch heen, verwissel dan eerst van voorhoofd en ga!
Als we zouden denken, dat wij als jongeren het in onze dagen moeilijk hebben, moeten we niet vergeten, dat een Christen-jongere van Augustinus' dagen het zeker niet gemakkelijker had en aan zeker zoveel verleiding bloot stond en zeker zo sterk de zuigkracht van de wereld voelde.
Augustinus' zoektocht naar de Waarheid
Na enige tijd in de belangrijkste plaats van Noord Afrika, Carthago, te hebben gestudeerd en lesgegeven ─ hij was inmiddels achttien jaar geworden en leefde samen met een meisje, bij wie hij ook een zoon, Adeodatus, kreeg ─ werd hij lid van een verderfelijke sekte die we het manicheïsme noemen. Hij sloot zich daarbij aan, omdat in hem de dorst naar waarheid was ontbrand en omdat hij de Bijbel veel te eenvoudig vond. Hij wilde alles begrijpen en niet als een klein kind geloven. Ook meende hij dat in de Bijbel veel tegenstrijdigheden stonden. Hij belijdt ten aanzien van de Bijbel:
In mijn opgeblazenheid wilde ik niets weten van haar ingetogenheid en mijn scherpzinnigheid drong niet door tot in haar innerlijk; en gezwollen van trots vond ik mijzelf te groot.
De dwaling van de Manicheeën was verleidelijk. Deze verderfelijke dwaling zouden wij in onze tijd heel goed kunnen vergelijken met het oprukkende `New Age'-denken (waarin de Bijbel als een ouderwets en achterhaald boek terzijde wordt geschoven en waarin alles aankomt op begrijpen). Augustinus belijdt daarover:
En zo kwam ik terecht bij mensen vol hoogmoedige waanzin, vleselijk gezind en praatziek, in wier mond strikken des duivels en vogellijm waren, vermengd met de uiterlijke klank van de Naam van U en van de Heere Jezus Christus en van onze Trooster, de Heilige Geest.
Jaren later zal het hem door Gods grote genade nog goed van pas komen lid te zijn geweest van deze verderfelijke sekte. Als hij bisschop geworden is, zal hij meer dan één debat voeren met aanhangers van deze dwaling en hen ook deskundig bestrijden door zijn geschriften. Zo weet God het goede uit het kwade te doen voortkomen. Ondertussen vond Augustinus' moeder het zo erg dat haar zoon zich bij de Manicheeën had aangesloten, dat ze niet wilde, dat hij bij haar in huis kwam wonen! Ze was zeer ongerust en probeerde alles wat ze kon om haar jongen van deze vreselijke dwaling af te brengen, waarin ze het voorbeeld is van een echt-Christelijke moeder! Augustinus belijdt daarover aan God: 'Gij stak Uw hand uit van de Hoogte en uit deze diepe duisternis hebt Gij mijn ziel uitgerukt, omdat mijn moeder voor mij tot U weende, meer dan moeders wenen over de lichamelijke dood van hun kinderen. Want zij zag dat ik dood was en Gij hebt haar verhoord en haar tranen niet veracht, die uit haar ogen vloeiden en die de aarde bevochtigden iedere keer dat zij bad. Er volgden negen jaren, waarin ik mij in die grondeloze modder der dwaling wentelde en intussen hield toch mijn vrome moeder niet op over mij te weeklagen tot U en ze vertraagde niet in tranen en smekingen.' In die tijd vroeg Monnica aan een bisschop / predikant of hij niet 's met haar zoon wilde praten om hem van deze dwaling af te brengen. Maar deze dienstknecht van God was een wijs man die wel zag dat Augustinus nog niet open stond voor de Waarheid. Hij zei: `U moet blijven bidden tot de Heere, dan zal Augustinus door het onderzoeken wel inzien hoe groot zijn dwaling en goddeloosheid is.' Deze onbekende bisschop heeft ook de zo bekende woorden gezegd `fieri non potest, ut filius istarum lacrimarum pereat', wat betekent: het is onmogelijk dat een zoon van zulke tranen verloren gaat. En we krijgen diepe bewondering voor des HEEREN grote genade die deze jonge, zoekende ziel door deze weg van vragen en twijfelen maakte tot zulk een geschikt instrument om de dwaalleer later te bestrijden en zelfs te weerleggen en te overwinnen. Ondertussen was de jonge Augustinus nog steeds op zoek naar de Waarheid. Daarom vatte hij op 29-jarige leeftijd het plan op om naar Rome, de beroemde hoofdstad van het grote Romeinse Rijk, te gaan en daar zijn dorst naar Waarheid te lessen. Omdat hij last had van zijn wenende en waarschuwende moeder, verliet hij haar stiekem in die Noord-Afrikaanse havenplaats om zonder haar scheep te gaan naar Rome. In al deze jaren was het bekende woord van Augustinus waar, dat hij later in het eerste hoofdstuk van zijn Belijdenissen schrijft: `inquietum est cor nostrum donec requiescat in Te', wat betekent: onrustig is ons hart, totdat het rust vindt in U. Augustinus wist eigenlijk bijna niets van de zuivere leer der Kerk. Hij dwaalde, hij zocht en hij was onwetend. Daarom schreef hij later een uitgebreide brief over het grote belang van gedegen catechisatieonderwijs.