J.A.S. Vegh - Meditatie over Psalm 80
Auteur: ds. J.A.S. Végh
Hoor ons, Herder van Israël
Meditatie over Psalm 80 door ds. J.A.S. Végh, Willemstad, Curaçao
Psalm 80 is een psalm van Asaf. Hij klaagt God zijn nood. Het volk Israël is in moeilijkheden. We weten niet precies welke. Het kunnen buitenlandse vijanden zijn, die het volk bedreigden. Waarschijnlijk is deze psalm geschreven na de splitsing van het rijk in een noordelijk en een zuidelijk deel. Dit is gebeurd na de dood van Salomo. De dichter noemt het noordelijk rijk Jozef en het zuidelijk rijk Benjamin. Verder worden nog de zonen van Jozef genoemd, Efraïm en Manasse.
Kennelijk is heel het volk van God in moeilijkheden en de dichter vraagt God om hulp. God woonde onder zijn volk, in het heilige der heiligen in de tempel, tussen de cherubim, die de ark van het verbond bedekten. God is dus dichtbij. Hij ziet het leed van zijn volk, toch bidt de dichter tot Hem om hulp. Dat geldt ook voor ons. Aan de ene kant is God ver weg, hoog vergheven, aan de andere kant heel dichtbij. Hij wil wonen in ons hart en aanwezig zijn in ons leven. Ons gebed mogen we tot Hem richten, in blijdschap en verdriet. De dichter vraagt aan God of Hij het lot van het volk ten goede keert. Hij gelooft, dat dat gebeurt als God zijn lichtend aangezicht laat zien. Hij gelooft, dat God een God van licht is, die het duister wil verdrijven.
Asaf beseft, dat God vertoornd is op zijn volk. We weten niet waarom. Dat zegt hij niet. Maar het is waarschijnlijk, omdat het volk God vergeten is en andere goden aanbidt, zoals de Baäl of Astarte, Kanaänietische vruchtbaarheidsgoden. En elders lezen we, dat God geen andere goden naast zich duldt. Hij is een jaloers God.
De dichter vraagt zich af hoe lang Gods toorn, zijn heilige woede, op Israël gericht blijft. Dit kan toch niet altijd maar voortduren! Dan heeft Israël geen grond om te bestaan.
Soms gebruikt God andere volken om Israël tot bezinning te brengen. Dat lezen we bijvoorbeeld in het boek van de Rechters. De vijanden vallen Israël lastig en bespotten het. “Waar is uw God?”, vragen ze.
De dichter denkt aan het verleden, toen God Israël bevrijd heeft uit de slavernij in Egypte. Hij heeft het geleid naar het Beloofde Land. De dichter beschrijft dit plastisch: Israël was als een wijnstok in Egypte. God heeft die wijnstok uitgegraven en geplant in Kanaän. Daarvoor moest ruimte gemaakt worden en andere volken werden verdreven. Zo schoot Israël wortel in het Beloofde Land. Het gedijde daar. Israël was een vruchtbare wijnstok, die met zijn schaduw de bergen en de ceders van de Libanon in het Noorden bedekte. De takken strekten zich uit tot de zee in het Westen, zijn ranken tot de rivier de Eufraat in het Oosten.
Israël had het goed, maar heeft zijn geluk vergooid door God te verlaten. Daarom heeft God ingegrepen om het tot inkeer te brengen. De dichter werkt het beeld van de wijngaard verder uit. Om de wijngaard staat een omheining, een muur. Maar God heeft die muur vernield, zodat de wijngaard geen bescherming meer had en dieven haar konden betreden. Voorbijgangers plukten de wijngaard leeg. Er kwamen wilde zwijnen, die de wijngaard omwroetten. Er kwamen allerlei dieren uit het veld, die de wijngaard kaal vraten. Op ons eiland kennen we de leguanen, die ons planten opeten. Met de voorbijgangers, de wilde zwijnen en de velddieren duidt de dichter op de vijanden van rondom. Ze vallen Israël lastig en beroven het.
Het gebed welt op in het hart van de dichter. Nog een keer roept hij tot God, of God vanuit de hemel wil neerzien op zijn volk en het wil helpen. Hij heeft deze stek toch zelf geplant?! Israël is toch zijn kind, dat Hij Zelf heeft grootgebracht?!
De dichter ziet met lede ogen aan, hoe de wijngaard is verbrand en omgehakt, hoe het is gemaakt tot een puinhoop. Hij verkwijnt, omdat Gods blik duister is. God heeft Zich afgewend. Nogmaals roept de dichter om Gods bescherming voor zijn kind. Dan belooft de dichter God namens zijn volk beterschap. Het zal tot inkeer komen en God weer dienen. Namens het volk roept hij Gods naam aan en vraagt: “Laat ons leven”. Ja, zo mogen wij bidden voor elkaar. We mogen Gods naam aanroepen in onze nood, in rouw en verdriet, bij teleurstellingen en twijfel.
“Toon uw lichtend aangezicht en wij zijn gered”, zegt de dichter tenslotte. Dat laatste is een refrein, dat door de hele psalm heen klinkt. Dat refrein mag ook ons refrein zijn. De wereld is in nood. Er zijn oorlogen en opstanden. Er zijn hongersnoden en natuurrampen. Het milieu wordt bedreigd. En velen wenden zich van God af. Dit alles mogen we tot God brengen in ons gebed en met Asaf zeggen: “Toon uw lichtend aangezicht en wij zijn gered”.
In het Nieuwe Testament lezen we van Jezus, die Zichzelf de ware wijnstok noemt. Wij zijn de ranken en mogen met Hem verbonden zijn, zodat zijn levenssappen in ons vloeien. Door Hem mogen we leven, voor altijd. Door Hem zijn we gered van de vijand, de vorst van het kwaad, die ons en deze wereld in zijn greep wil houden. Door Jezus Christus heeft God zijn lichtend aangezicht getoond en zijn wij gered.
Ds. Hans Végh.